Biobrokjes

Een autobiografie, daar zal het wel nooit van komen. Maar onder ‘biobrokjes’ publiceer ik scènes uit mijn leven, die ik in willekeurige volgorde schrijf. Het nieuwste item staat even bovenaan en schuift daarna door naar zijn chronologische plek. Wie systematisch wil lezen, begint dus onderaan.


Fientje, jaren dertigFientje

Het is een lief meisje, dat zie je zo. Ik schat haar een jaar of vijftien hooguit. De foto moet halverwege de jaren dertig zijn gemaakt. Ze zit in de tuin op een stoel met een versleten zitting en ze lacht ‘n tikje gemaakt, als op commando. Haar haar is netjes geknipt. Het is vrij kort, valt net over haar oren. Ze draagt een zo te zien fluweelachtige jurk met een kanten kraagje met in het midden een sierlint. Aan de gekruiste voeten glimmende zwarte schoentjes met een bandje. De dreumes op haar schoot, haar jongste broertje Joop, kijkt verschrikt in de lens. De linkerhand van grote zus ligt op zijn buik en met de andere pakt ze zijn blote rechtervoetje. Nog eens zo’n vijftien jaar later zou dat meisje mijn moeder worden.

Josephina Petronella Maria. Te plechtig bijna voor een eenvoudig mens. Eenvoudig in de goede zin van het woord dan: sober, hardwerkend, altijd klaarstaan voor een ander. De roepnaam dekt de lading een stuk beter: Fien. Oudste dochter in een gezin met zeven kinderen. Vader een beminnelijk, godvruchtig man maar lang niet opgewassen tegen zijn veel jongere, bazige vrouw. Die stuurde Fien naar de huishoudschool en zette haar daarna in als sloof. Ze deed het grootste deel van het werk in huis en bemoederde de jongste kinderen.

Tegen het eind van de jaren veertig trouwde ze met Harry, mijn vader. Daardoor ontsnapte ze aan de moederlijke dictatuur maar daar kwam andere sores voor in de plaats. Het huwelijk was goed maar het materiële bestaan in die naoorlogse jaren karig. En een flinke dosis tegenspoed werd mijn ouders niet bespaard. Ik werd in 1950 geboren als de eerste van vijf. Ik zag mijn moeder door de jaren heen ploeteren met wasbord en mangel, mattenklopper en luiwagen en ’s avonds in de weer met naald en draad. Ik zag haar wanhopig dubbeltjes omdraaien en eindjes aan elkaar knopen. Er was geen auto, geen televisie, geen telefoon, geen vakantie. Maar ze bezorgde ons een warme jeugd. Ook letterlijk omdat ze altijd als eerste ’s morgens voor dag en dauw opstond om de kolenkachel aan te maken als de ijsbloemen op de ramen stonden.

Harry gaf er vroeg de brui aan. Teleurgesteld door het leven overleed hij begin 1973 vrij plotseling, 52 jaar oud. Fien bleef achter met vier kinderen; ik woonde als enige al op mezelf. Keurig op volgorde van binnenkomst, vloog ook de rest in de jaren daarna uit. Ze bleef wonen in de flat die ze na de dood van Harry had betrokken. Daar beleefde ze misschien wel haar beste jaren. De kinderen waren op hun bestemming, ze werd oma, materieel ging het haar beter. Naar een nieuwe partner taalde ze nooit. Ze ging wel praten, heel veel praten. Ze leerde zwemmen, deed een opleiding tot pedicure en praktiseerde daar nog een poosje in. Daarna trok ze zich terug met de krant en de puzzel en met alle goede en slechte soaps die er maar werden uitgezonden. Haar huis was altijd keurig op orde en als we kwamen waren we van harte welkom maar ze drong er nooit op aan.

Na het passeren van de tachtig kwamen de fysieke problemen. Ze ging moeilijker lopen, durfde de straat niet meer op. Met haar kwaaltjes liep ze bij allerlei specialisten maar ze mankeerde nooit iets wat levensbedreigend was. Ze viel regelmatig, brak een arm, had in toenemende mate hulp aan huis nodig maar weigerde pertinent om haar zelfstandigheid op te geven. Haar geest bleef kraakhelder.

Op een dag, begin februari 2010, reageerde ze niet op het aanbellen van de wijkverpleegster. Die waarschuwde mijn zusje. Zij vond mijn moeder in coma, half onder de verwarmingsradiator in de woonkamer. Daar moet ze bijna 24 uur hebben gelegen, nadat ze de vorige dag tijdens de lunch was overvallen door een hersenbloeding. In het ziekenhuis leefde ze nog een week. Even klaarde de mist in haar geest wat op en gaf ze tekenen van herkenning, heel even maar. Op 10 februari 2010 – vandaag zes jaar geleden – zat ik bij haar toen ze stierf.

Ik kijk naar de foto van mijn moeder, zoals ik haar nooit heb gekend. Fientje, jaren dertig.

(Periode 2012-heden ©2016)


Blauwe kraaltjes en zwarte magie

P1010331

Ruthie Nkonde heette de pikzwarte dame met wie ik midden jaren tachtig, en nog in het bezit van al mijn wilde haren, korte tijd iets had. Ik vond Nkonde mooi klinken maar de naam verloor zijn bekoorlijkheid toen ik er de betekenis van hoorde: banaan. Ruthie was een moderne jonge vrouw met een hele primitieve achtergrond. Ze kwam uit een arm gezin uit een township buiten Kitwe, de belangrijkste stad in het kopergebied van Zambia. Haar vader was overleden door een val uit een boom. Bij de dood van haar jongste broer was zwarte magie in het spel geweest. Haar stokoude moeder woonde nog altijd in Ruthies geboortehutje. Toen we haar een keer bezochten, mocht ik haar niet fotograferen omdat ze bang was dat ze daardoor haar ziel zou verliezen. We wisten haar uiteindelijk over te halen maar ze staat met norse tegenzin op de foto.

Ruthie trok nooit alles uit. Ze hield altijd haar ‘beads’ aan, een snoer van fijne, hemelsblauwe kraaltjes, die ze om haar middel droeg. Die had ze al sinds de inwijdingsrituelen die haar ooit van een tiener tot een volwassen vrouw hadden gemaakt. Ze vertelde me daarover. Ze werd, samen met lotgenootjes, een paar dagen opgesloten in een hut met enkele ‘tantes’, doorgewinterde oudere vrouwen die hen wijze levenslessen bijbrachten. Het ging daarbij om de rol van de vrouw in het dagelijks leven maar toegespitst op bevallige manieren en geraffineerde methoden om later hun echtgenoot te behagen en aan zich te binden. De meisjes werd ook geleerd hoe ze, na het liefdesspel, op hun knieën, met de handen devoot voor de borst gevouwen, hun man met een hoofdknikje moesten bedanken voor het voorafgaande. Vreemde vogels, daar in Zambia.

Ik bezocht Ruthie twee keer in Kitwe en nodigde haar daarna uit voor een tegenbezoek aan Nederland. En ze kwam. Ik organiseerde een welkomstfeestje dat een groot succes werd, vooral door toedoen van een aantal in Nederland wonende Afrikaanse meiden, die wel wisten hoe je van een partijtje een swingende pan maakt.

Ruthie zou twee weken blijven maar na twee maanden was ze er nog. Als ik naar haar plannen vroeg, kreeg ik vage antwoorden. Op een dag verdween ze uit mijn huis en pas twee dagen later hoorde ik dat ze logeerde bij een van de landgenoten die ze hier had ontmoet. Toen ik daarheen gesneld was, kwam de aap uit de mouw. Ruthie had in Kitwe de huur van haar huis opgezegd, haar inboedel verkocht en was, God zegene de greep, ‘voorgoed’ naar Nederland gekomen. Inmiddels overtuigd van haar naïviteit en beschaamd over wat ze had verzwegen was ze mijn huis uit geslopen.

Kort daarna verliep haar visum en moest ze terug naar Afrika. Gelukkig veerkrachtig genoeg om een nieuw leven op te bouwen in Zambia’s buurland Zimbabwe, waar – toen nog – de kansen groter waren dan in haar vaderland. Het ging haar daar goed, zo liet ze me in de maanden daarna weten. Bij haar vertrek uit Nederland liet ze een bijzonder geschenk voor me achter: haar beads. Het blauwe kraaltjessnoer hangt nog steeds op een mooie plek in mijn werkkamer.

(Periode 1980-2000/©2015)


De shoarmaboer van de Haarlemmerdijk

kietelen “ (B)aardige m. (54), schuldl. gesch., goedlachs zkt. rel. met kn., intell., sport., vrw. tot 39 jr., i.b.v. huis en auto, gn. bartype”

Internetdating bestond nog lang niet maar rond 1980 verdienden media als de Volkskrant en Vrij Nederland goudgeld aan dit soort contactadvertenties. Nadat ik was gescheiden van mijn eerste vrouw en me had kunnen ontdoen van een lastige Haagse feministe in de kwade zin van het woord, waagde ik ook eens een poging. Niet met bovenstaande tekst maar wel in de categorie m. zkt. vr. Ik kreeg drie reacties. De meest originele was een kaartje met alleen de tekst ‘Ik ook!’ en een telefoonnummer. Een paar dagen later zat ik in het appartement dat ene Judith met een zevental katten bewoonde boven een lingeriezaak aan de Amsterdamse Haarlemmerdijk. Judith was een niet onaantrekkelijke vrouw van begin dertig met wat rossig lang haar dat ze meestal opstak. Toen ze bij het voorstellen haar achternaam noemde, vertelde ze er meteen bij dat dat niet haar echte naam was maar haar artiestennaam. Ze was – vond ze vooral zelf – een verdienstelijk singer-songwriter, zoals we dat later zijn gaan noemen. Ze had in eigen beheer een elpee met zoetige luisterliedjes uitgebracht, waarvan ik meteen een exemplaar mee naar huis kreeg. Ze raakte ze toch aan de straatstenen niet kwijt.

Wat Judith vooral zocht, zo bleek mij al ras, was een praatpaal. Ze had een ontembare behoefte om over zichzelf uit te weiden en had daardoor waarschijnlijk menig potentiële kennis voortijdig weggejaagd. Voor de rest was er weinig met haar te beginnen. Ze kuste me vrolijk ter begroeting en ten afscheid maar straalde verder een grote mate van onaanraakbaarheid uit. Voor een pikant avontuur had ze mij ook niet nodig want ze zette al haar erotische kaarten op de eigenaar van een shoarmazaak verderop in de straat. Daar begreep ik niets van. Het was een onooglijke, licht gebochelde en mank lopende Noord-Afrikaan van middelbare leeftijd die beslist niets aantrekkelijks in huis had. Judith zag dat anders. Ze liep de deur schaamteloos bij hem plat. Na veel ‘hard to get’ hapte de man toe en wel zodanig dat Judith na een week nog op een kussentje moest plaatsnemen. Maar ze bleef lyrisch over hem.

Als ik haar zo eens per drie of vier weken bezocht, aten we in de buurt een pizza en ratelde ze me bij over haar zangcarrière die achter bleef bij de verwachtingen en over de shoarmaboer. Enige tijd vermaakte me dat nog wel. Wat me al snel irriteerde waren haar telefonades. Een paar keer in de week belde ze me op en begon een niet te stoppen monoloog. Na een poosje brak het zweet me al uit als de telefoon begon te rinkelen. Het duurde niet lang of ik liet de relatie doodbloeden en verloor haar uit het oog. Heel veel jaren later kwam ik haar tegen, ergens in Amsterdam-Oost. Terwijl ze haar fiets op slot zette, sprak ik haar aan maar ze kende me niet meer of deed alsof.

De tweede vrouw die reageerde op mijn advertentie was Marij uit Delft. Ze was halfbloed Indisch, knap, klein, donker. Ze was gescheiden van een vent met losse handjes en woonde op een flat met twee lastige puberzoontjes, die aardden naar hun vader. Haar ging het vooral ‘om de gezelligheid’. Als ik bij haar aanbelde, dronken we koffie met een koekje en gingen de gesprekken over veel koetjes en kalfjes. Om dat ritueel te doorbreken, nodigde ik haar al gauw uit om een weekend naar Nieuwerbrug te komen, waar ik toen woonde. Op een zaterdagmiddag haalde ik haar op, maakte thuis een etentje en daarna wilde ze graag een spannende film zien op de televisie. Ook bij die gelegenheid leek ons samenzijn in gezelligheid te blijven steken maar uiteindelijk belandden we toch nog in intiemer sferen. Het hoogtepunt in onze kortstondige relatie bleek ook het einde in te luiden. Een week later deed zich een incident voor, te ingewikkeld om hier uit te leggen, dat mij deed besluiten Delft voorlopig te mijden.

Nummer drie was Cathy. Ze woonde op de armzalige eerste etage van een woning aan de Tweede Jan Steenstraat in Amsterdam op de hoek met het Sarphatipark. Ze was zeven jaar ouder dan ik, pas gescheiden van een huis- en kunstschilder, en moeder van twee tieners, een meisje en een jongen, die bij hun vader woonden maar vaak langskwamen. Cathy was  buitencategorie: aantrekkelijk, warm, vrolijk, intelligent en kunstzinnig. Tussen ons klikte het dus vrijwel meteen en we hadden bijna tien jaar een mooie latrelatie.

(Periode 1980-2000/©2015)


De hoofdredacteur en de prins

Toen ik halverwege de jaren zeventig ging werken bij het Brabants Dagblad, werd de krant al decennia geleid door het curieuze koppel Joep Naninck en Jan Oyen. Bij mijn vertrek, koud drie jaar later, hadden beiden het veld geruimd. Naninck in stijl; Oyen via de achterdeur, met de staart tussen de benen.

Groter tegenstelling dan tussen beide hoofdredacteuren bestond niet. Naninck was een heer. Hij had iets mild aristocratisch, formuleerde met zwier, kleedde zich onberispelijk en vertoonde zich nooit zonder vlinderdasje in het openbaar. Hij had Engelse taal en letterkunde gestudeerd, publiceerde enkele dichtbundels, zat in de oorlog in het verzet en werd daarna hoofdredacteur van de krant die later zijn naam zou veranderen in het Brabants Dagblad. Hij was verantwoordelijk voor de inhoud en de koers van de krant en schreef – met vulpen in schoonschrift – de commentaren. Op de redactievloer liet hij zich zelden zien.

Jan Oyen was een onbehouwen, wat gebogen lopende, nonchalant geklede man met een immer droge keel. Voor hij naar Brabant kwam, had hij gewerkt bij het dagblad De Tijd. Op de redactie, waar hij niet bijster populair was, werd hij graag geciteerd met de zinsnede ‘Toen ik nog bij de tijd was…’. Oyen ging over de redactionele organisatie; schrijven deed hij bij mijn weten nooit. Hij was onberekenbaar: de ene keer kon hij de boel de boel laten terwijl hij zich op andere momenten tot in de details met zaken bemoeide. Vaste prik was zijn telefoontje, laat op de avond, naar de eindredactie om te informeren of het een beetje opschoot met de krant van morgen en waarmee we openden. Hij had dan al diep in het glas getuurd. De redacteur die de telefoon had opgenomen en voor wie het volop spitsuur was, stond hem ongeduldig te woord. Oyen kon daar hels van worden en begon dan uit te varen. Niet zelden ontsloeg hij de collega in kwestie op staande voet. Die vond dat best en smeet de hoorn op de haak.

In mijn tijd bij de krant speelde de Lockheedaffaire. Prins Bernhard en Jan Oyen hadden gemeen dat ze daar lelijk over struikelden, Oyen zelfs letterlijk. Het was zomer 1976. Ik zat op de grote, drukke redactiezaal in Best, toen er in een aanpalende kamer overleg plaatsvond over het zojuist verschenen rapport van de ‘Commissie van drie’. Die had, in opdracht van premier-Den Uyl, onderzoek gedaan naar de beschuldigingen dat prins Bernhard steekpenningen zou hebben aangenomen van straaljagerbouwer Lockheed. Het koningshuis wankelde. Een clubje van de meest vooraanstaande redacteuren besprak de manier waarop het nieuws uit het rapport zou worden gebracht. Op het laatste moment voegde ook Oyen zich bij het gezelschap. Al na korte tijd was op de redactie te horen hoe er in de kamer een ruziesfeertje ontstond. Er werd door elkaar gepraat; stemmen klonken steeds luider, iets viel op de grond en stoelen werden verschoven. Opeens vloog de deur van de kamer open en Oyen struikelde, door een stevige duw in zijn rug, de redactiezaal op. Terwijl hij opkrabbelde, werd hem ook nog zijn regenjas achterna gesmeten onder de uitroep “Leer eerst maar eens je eigen naam te schrijven!” De hoofdredacteur grabbelde met rood aangelopen hoofd zijn jas van de vloer, zag niets of niemand en blies in overspannen toestand de aftocht. De redactie bleef verbijsterd achter.

In 1978 ging Naninck met pensioen. Hij kreeg een keurig afscheid. Oyen zou voortaan de krant alleen leiden maar wilde zich, onzeker als hij was, laten bijstaan door twee redactiechefs, van wie er één het schrijven van commentaren voor zijn rekening zou moeten nemen. Hij had zijn oog laten vallen op twee vazallen. De voltallige redactie wees de voorgenomen benoemingen af maar Oyen hield, gesteund door de directie van de krant, voet bij stuk. Er ontstond een fel conflict, waar ik nauw bij betrokken was als secretaris van de redactiecommissie, die de redactie vertegenwoordigde in overleg en protest. De NVJ werd ingeschakeld en de rel werd landelijk nieuws. Een foto van de driekoppige redactiecommissie stond prominent op de cover van De Journalist. Net toen de vlam echt in de pan zou slaan – revolutie dreigde ter redactie – dienden de beoogde chefs hun ontslag in en vertrokken naar elders. Hun toekomst bij de krant was in elk denkbaar scenario verspeeld.

De verbitterde Oyen moest nu zelf de commentaarpen ter hand nemen. Dat werd een fiasco. Hij produceerde twee of drie onbeholpen betogen, die op de redactie openlijk werden bespot. Daarop gooide hij de handdoek in de ring en bleef thuis; bij de krant is hij nooit meer gesignaleerd. Er werd een waarnemend hoofdredacteur aangesteld die de gemoederen snel wist te bedaren.

Joep Naninck overleed in 1995. In Waalwijk, waar hij lange tijd had gewoond, werd een straat naar hem genoemd. Wat er van Oyen is geworden, weet ik niet. Ik heb niets meer over hem vernomen en ook geen overlijdensbericht gezien; opgelost in de tijd. Ik vrees dat zelfs geen doodlopende steeg ooit zijn naam zal dragen.

(Periode 1972-1979/©2015)


Een tuinkabouter in Bommel

Op dinsdag 19 juli 1977 verscheen in Den Bosch en omstreken het Drabants Bagblad. Wie de krant dat kunstje flikte – het verwisselen van de rode beginkapitalen van de titel – is nooit uitgekomen. Een foutje lijkt me uitgesloten. En het is toch ook curieus dat er een hele oplage van honderdduizend stuks van de pers rolt zonder dat de drukkers zoiets opvalt. Maar het gebeurde. Ik heb nog steeds een exemplaar van het DB in mijn map met collector’s items.

Een jaar eerder was ik bij de krant begonnen. Na drie en een half jaar Rijn en Gouwe, was ik klaar voor wat ik dacht dat het grotere werk was. En aangezien Myriam en ik eigenlijk wel weer terug wilden naar het zuiden, solliciteerde ik bij het Brabants Dagblad. Ik mocht op audiëntie komen bij de hoofdredacteuren Joep Naninck en Jan Oyen en werd prompt aangenomen.

Het Brabants Dagblad verscheen in zes edities. Er zaten redactieteams op het hoofdkantoor in Den Bosch en verder in Boxtel, Oss, Veghel, Waalwijk  en Zaltbommel. Ik kreeg de nieuwe taak van ‘vliegende kiep’: invallen bij de teams die tijdelijk door ziekte of vakantie onderbezet waren. Dat deed ik de ene week; de andere zat ik in de avonddienst op de centrale eindredactie in Best.

Het Brabants Dagblad (Brada voor intimi) was een grote regionale krant, die ook nog eens onderdeel was van de Brabant Pers, waar ook het Eindhovens Dagblad en het Nieuwsblad van het Zuiden (Tilburg) bij hoorden. Ik ging er in mijn onschuld vanuit dat daar, ten opzichte van het kleine Rijn en Gouwe, journalistiek van een hogere orde werd bedreven. Dat was niet zo. Bij Rijn en Gouwe drong de concurrentie zich van alle kanten op. Dat hield ons scherp. We werden bijna letterlijk de straat op geschopt, op zoek naar het nieuws dat daar lag, om de vijand de loef af te steken. De mentaliteit op de Brabantse redacties was heel anders. Er golden comfortabele gebiedsafspraken met de buurkranten, zoals De Gelderlander en het Brabants Nieuwsblad, en niemand waagde zich in het territorium van de ander. Kennelijk maakt dat journalisten lui.

Daar kwam nog iets bij. Brada kende twee soorten journalisten. Je had de jonge, vaak ambitieuze collega’s die van buiten kwamen, even bleven hangen en een paar jaar later weer vertrokken, op zoek naar meer uitdaging of om hun positie te verbeteren. Daarnaast had je de Brabanders die gingen werken bij de krant in hun eigen regio en er tot hun pensioen bleven hangen. Uit gemakzucht of uit gebrek aan talent, meestal een combinatie van beide. Door anciënniteit bereikten die na tien of vijftien jaar de status van chef van een regioteam en sliepen dan voorgoed in.

Oké, ik chargeer. En ik generaliseer. Maar ik kan de verleiding van een paar voorbeelden, uit het leven gegrepen, niet weerstaan. Op de redactie in Veghel zat er geen beweging in. Daar werd ’s morgens een bakkie gedaan en wat gebabbeld over de televisieprogramma’s van de vorige avond in afwachting van de post, die wellicht iets zou brengen om de regiopagina mee te vullen. Al was het maar de catalogus voor het nieuwe seizoen van de volksuniversiteit. Kop erboven en de krant in. Niveau gratis huis-aan-huiskrant. De chef was een gemoedelijke maar lui uitgevallen Brabander, die al tientallen jaren werkte in de streek waar hij zelf vandaan kwam en die tussen de middag thuis ging eten. Zijn ondergeschikten waren een heuse boer, die zijn natuurlijke bestemming was misgelopen, en twee leerling-journalisten, die de pech hadden dat ze dus niks leerden. Zaltbommel was erger. Daar was de chef, ene Joop, een aan zijn bureaustoel vastgelijmde tuinkabouter die geacht werd met twee piepjonge bedienden het ‘nieuws’ uit de Bommelerwaard te coveren. Met hem kreeg ik binnen de kortste keren ruzie als ik er moest invallen, want ik wilde altijd iets ondernemen en dat was geen usance. Dat bracht maar onrust. En kritische vragen werden er niet gesteld: de dorpsbestuurders kregen jeuk van luizen in hun pels en dat moest tot elke prijs vermeden worden.

Nee, een pittige leerschool was het Brabants Dagblad niet. Behalve voor mij dan maar dat organiseerde ik zelf. Zoals gezegd zat ik om de week – van zondag tot en met vrijdag – in de avonddienst op de eindredactie in Best. Daar stond de drukfabriek van de Brabant Pers. De begane grond was voor de techniek; boven zaten de redacties van de samenwerkende kranten. Ik maakte de regiopagina’s persklaar maar keek ondertussen met een scheef oog naar de collega’s van ‘binnen- en buitenland’. Daar ging het om het grotere nieuws en werd veel professioneler gewerkt dan op de regioredactie.

Zodra het kon, schoof ik door. Ik hoefde niet meer naar Veghel en Zaltbommel. Best was nu mijn vaste standplaats, in de dag- en in de nachtdienst. Het waren voor journalisten gouden tijden met het kabinet-Den Uyl, treinkapingen, de Lockheedaffaire en de vliegramp op Tenerife. Door wat mutaties steeg ik al gauw in de pikorde en toen de chef overspannen raakte, was ik opeens plaatsvervangend hoofd van de eindredactie binnen- en buitenland. Ik was eindverantwoordelijk voor de krant en stelde hoogstpersoonlijk de voorpagina samen. Als hoofdredacteur Oyen tegen een uur of elf ’s avonds opbelde om met dubbele tong te informeren of we het wel konden stellen zonder zijn aanwezigheid, was het mijn taak dat krachtig te bevestigen. En de hoorn op de haak te gooien als hij begon te vloeken. De eerste paar keer nog met kloppend hart maar ook dat werd ten slotte routine. Wat je al niet opsteekt bij zo’n krant.

(Periode 1972-1979/©2015)


Het beest van Harkstede

Jonge journalisten kwamen en gingen bij Rijn en Gouwe. Het verloop was groot. Wilde je in die tijd je positie verbeteren, dan moest je doorstromen. De vaste kern bij de krant werd gevormd door twee mannen van middelbare leeftijd, chef redacteur Willem Tolhuis en chef nieuwsdienst Adriaan Pijnsse van der Aa. Ze hadden gemeen dat ze al een eeuwigheid bij Rijn en Gouwe werkten maar verder waren het absolute tegenpolen.

Tolhuis met zijn sjekkies. Om een uur of half tien slofte hij de redactie op, mopperde mompelend over de foutjes die toch nog in de krant van die ochtend waren geslopen, ouwehoerde hier en daar al Drummetjes draaiend wat over zijn dochters, en ging dan voor een uurtje of twee naar huis om te lunchen. Aan het eind van de middag zag hij het als zijn taak de dienstdoende redacteur van de avondploeg enorm van zijn werk te houden. Het was altijd stressen om tussen vijf en zes uur zoveel mogelijk kopij klaar te hebben voor de koerier, die dan naar de drukkerij in Den Haag vertrok. Voor alle tekst die later kwam, was je aangewezen op een faxapparaat van de eerste generatie, dat langzaam werkte, uiterst storingsgevoelig was en vaak nauwelijks leesbare tekst produceerde aan de ontvangerskant. De avondredacteur moest de dagproductie van de collega’s dus als de wiedeweerga verzendklaar maken en had zeker geen tijd voor geleuter over punten en komma’s. En daar was Tolhuis nu juist van. Hij begon laat in de middag de binnengekomen kopij velletje voor velletje door te nemen en met pen kriebelige correcties aan te brengen. Regelmatig riep hij de scribent in kwestie aan zijn bureau en betoogde waarom deze formulering mooier was dan die, verklaarde omstandig een spellingsregel of  legde het verschil uit tussen ten slotte en tenslotte. Haast maakte hij nooit. Dat het om hem heen spitsuur was, leek hij niet op te merken. Hij rolde onverstoorbaar zijn zoveelste sjekkie en begon aan een volgend velletje. Dat ging zo door tot hij op zijn horloge zag dat thuis de aardappels klaar waren en dan wist hij niet hoe snel hij zich uit de voeten moest maken. Een maaltijd thuis sloeg hij nooit over. ’s Avonds en in het weekend werkte hij niet; dat liet hij over aan het voetvolk.

Maar: Tolhuis was een áárdige man. Er zat geen pit in maar ook geen kwaad. Een jonge hond van een journalist of een nieuwsjager was hij ongetwijfeld nooit geweest: hij was niet vooruit te branden. Maar als het ging om taal of stijl was hij heel uitgesproken. Ik heb veel van hem geleerd. Er zijn nog altijd momenten dat ik, bij een bepaalde formulering of uitdrukking, terugdenk aan zijn wijze lessen. Zelf schreef hij zelden maar hij kon het goed. Af en toe permitteerde hij zich een aardig cursiefje; stijlvol en badinerend. Ooit schoot hij uit zijn slof met een reeks onder de titel Ospedale, die hij schreef nadat hij op vakantie een poosje in een Italiaans ziekenhuis had gelegen. Mooi.

Pijnsse, dat was een heel ander verhaal. Niks regelmaat of thuis eten. De man zwierf bij nacht en ontij door de streek met de politieradio op scherp in de hoop op sensatie. Die kreeg hij soms, bijvoorbeeld toen op een avond in Ter Aar een verpleegster werd vermoord. In de omgeving was een psychiatrische inrichting. Pijnsse telde beide feiten bij elkaar op en kopte ‘Gestoorde vermoordt vrouw’. Toen ik voorzichtig protesteerde, was zijn reactie: “Iemand die een vrouw vermoordt is sowieso gestoord.” Tja. Overigens kreeg hij achteraf gelijk want veel later bleek de dader de psychopaat Willem van E. te zijn, die carrière maakte als massamoordenaar en bekend werd als ‘Het beest van Harkstede’.

Pijnsse was een onaangenaam mens. Stug en kortaf. Het was zijn gewoonte ’s ochtends zwijgend een briefje op je bureau te laten dwarrelen waar een of twee trefwoorden op waren gekrabbeld. Daaruit moest je opmaken waar je die dag geacht werd achteraan te gaan. Diep zuchtend verliet hij dan de redactie met onbekende bestemming. Wat hij allemaal uitspookte weet ik niet maar wel dat menigeen een appeltje met hem te schillen had. Zo belde regelmatig een mevrouw De Koning naar de redactie en vroeg naar hem. Als hij er niet was (“Als mevrouw De Koning belt, ben ik er niet”) vroeg ze beleefd of wij de boodschap aan hem wilden doorgeven dat hij zijn onderbroek bij haar had laten liggen. En ooit hebben we een in zijn la gevonden seksfilm geprojecteerd op de muur van het redactielokaal.

De toevoeging Van der Aa in zijn familienaam werd in het dagelijks leven veelal achterwege gelaten. Ooit schreef ik een recensie over een roman van Jan Wolkers en daar werd, bij de volgende druk, op de achterpagina een zin uit geciteerd met als credit ‘P. van der Aa in Rijn en Gouwe’. De ruw afgescheurde achterkant van de cover smeet Pijnsse op een dag op mijn bureau met een sissend “Straks denken ze nog dat ik dat ben”.

Toen zijn gedrag de spuigaten uitliep, hebben we daarover als voltallige redactie, minus Tolhuis natuurlijk, een keer geklaagd bij de hoofdredacteur. Die ging het conflict uit de weg en vond dat we dat onderling zelf maar met hem moesten regelen. Toen Pijnsse dat hoorde, fronste hij verbaasd. Nee, hij had nooit gemerkt dat we zijn manier van communiceren niet zo prettig vonden. Hij organiseerde warempel een borrel voor ons in het huisje in Zwammerdam, waar hij alleen woonde sinds zijn vader was overleden. Hij probeerde enige tijd aardig te doen maar dat paste niet bij hem.

Van november 1972 tot juli 1976 werkte ik bij Rijn en Gouwe; daarna vertrok ik naar het Brabants Dagblad. Toen ik begin jaren negentig weer in Alphen ging wonen, belde ik Tolhuis op. Hij moest lang nadenken toen ik mijn naam noemde. Hij had teveel journalisten zien komen en gaan. Ik wilde hem opzoeken maar hij stond op het punt om op vakantie te gaan. Daarna dan maar een keer, zeiden we, maar daar is het nooit van gekomen. Een paar jaar geleden zijn Tolhuis en Pijnsse van der Aa betrekkelijk kort na elkaar overleden.

(Periode 1972-1979/©2015)


Hoe de duiven vlogen

Hij kon beminnelijk zijn, op het zoetsappige af. Maar ook ongeduldig en bars. Au fond was het een aandoenlijke, zelfs wat zielige man: de heer C.J. den Hartog, mijn eerste hoofdredacteur. Dat dubbele in zijn houding maakte ons op de redactie altijd wat onzeker want je moest maar afwachten hoe zijn pet stond.

De man had het moeilijk. Hij voerde bij Rijn en Gouwe de titel directeur/hoofdredacteur. De krant behoorde tot het AD-concern en Den Hartog was de zetbaas van de hoge heren in Rotterdam. Hij moest de ‘Goede-morgenkrant’ redactioneel leiden maar dat ook commercieel succesvol doen. Dat kan elkaar venijnig bijten maar Den Hartog wist waar hij op werd afgerekend en stelde zijn prioriteiten. Als een winkelier – lees: adverteerder – zijn zaak een beetje had opgeschud, werd er een verslaggever op afgestuurd om daar kond van te doen. En als op de redactie de wekelijkse envelop van de secretaris van de duivenclub weer eens in de prullenmand was gevallen en Den Hartog telefonisch werd bedreigd met het collectief opzeggen van het abonnement door de leden van de vereniging, moest de rubriek ‘Hoe de duiven vlogen’ onverwijld op een prominente plek op de drie.

Ondanks al zijn nukken was de onhandige en soms verlegen Den Hartog, die toen kort voor zijn pensionering stond, toch eigenlijk het type opa. Niet in het minst omdat hij met een aardige, grijze oma in Aalsmeer op een woonboot huisde. Want het water, dat was zijn passie. Op een dag kondigde hij op de redactie aan dat hij cursiefjes ging schrijven over het thema water, te ondertekenen met H2O. Verbijstering alom. Want schrijven deed-ie nooit en dat kon hij ook helemaal niet. Zelfs de hondstrouwe chef-redacteur Tolhuis schudde het hoofd. Er kwamen in drie weken drie columns. Toen was goddank de inspiratie verwelkt en van H2O werd nimmer meer vernomen.

Op een ochtend stormde Den Hartog het redactielokaal op. Hij kwam van huis en was onderweg een stukje omgeleid door hulpdiensten. Wat was er aan de hand, wilde hij weten. Wij zwegen want wij wisten het ook niet. Toen we bléven zwijgen, ging hij volledig uit zijn dak en begon uit te varen tegen zoveel journalistiek onvermogen. Hij liep rood aan en stotterde van woede. Dat noemde zich verslaggevers! Daar moest hij een krant mee maken! Wie had…enzovoort. Wij bogen schuldbewust het hoofd maar vooral in een poging elkaar niet aan te kijken. Want aan beide oren van de tierende hoofdredacteur plakte een flinke klodder scheerschuim, wat van de schrobbering die hij ons gaf een groteske vertoning maakte.

Toen collega Janny eens naar het toilet wilde, vond ze de deur op slot. Binnen klonk enig gegrom en gestommel. Toen ze het een minuut of vijf later opnieuw probeerde, stond het seintje nog altijd op rood en ze hoorde het kraantje lopen. Toen eindelijk de deur openging, kwam Den Hartog naar buiten met een bundeltje onder de arm. “Ongelukje”, mompelde hij en schoot langs haar heen de trap op naar zijn kamer.

Halverwege de jaren zeventig ging de krant verhuizen, van een verlopen en een te krap herenhuis in de Julianastraat naar een mooi pand naast de brug over de Oude Rijn in het centrum van Alphen. Op een zaterdagochtend zou het nieuwe onderkomen feestelijk worden geopend door de Commissaris van de Koningin in Zuid-Holland, Maarten Vrolijk. Alle notabelen uit de omgeving waren opgetrommeld alsmede de Rotterdamse hoogwaardigheidsbekleders en het voltallige personeel. Den Hartog zou speechen. Niet van papier natuurlijk, want dat was voor amateurs. Het kon niet goed gaan, dat voelde je. Het ging niet goed. De man zat motorisch al niet lekker in elkaar maar de zenuwen maakten er een bijna spastische vertoning van. Handenwringend en grijnzend schraapte de directeur/hoofdredacteur zijn keel en begon een verhaal zonder kop of staart; ook dat laatste stond vanaf het begin al vast. Hij struikelde over woorden, zijn zinnen raakten onderweg het spoor bijster en ook inhoudelijk liep het verhaal volkomen uit de rails. In de zaal viel een raar soort stilte. De plaatsvervangende schaamte greep om zich heen. Maar men hield zich goed. Tot Den Hartog begon over de middenstanders die in zijn krant adverteerden. En dat vooral moesten blijven doen opdat het Alphense publiek niet de noodzaak zou voelen “om in Utrecht zijn behoefte te gaan doen”. Een snik die iemand niet kon binnenhouden, was het startsein tot het losbreken van een bevrijdend gebrul dat niet te stuiten leek. Den Hartog stond er schaapachtig grijnzend bij. Toen het gelach verstomde, was de speech meteen afgelopen.

(Periode 1972-1979/©2015)


Hoe ik het circus redde

Mijn eerste nacht in het kamertje boven café Marx in Alphen aan den Rijn heb ik nauwelijks geslapen. Eén van de zwaarste stormen van de vorige eeuw teisterde het land. Negen mensen kwamen om. Het was maandag 13 november 1972, mijn eerste werkdag als journalist. Toen ik ’s morgens om half negen tussen de afgewaaide takken en de scherven van gesneuvelde dakpannen de Julianastraat overstak naar het hoofdkantoor van Rijn en Gouwe, was er nog niemand op de redactie. Collega Frits was na drie kwartier de eerste die binnenkwam. Maar vrijwel meteen vertrok hij weer om de schade in het stadje op te nemen.

Een paar weken eerder had ik op de redactie mijn eerste stuk voor de krant geschreven. Na mijn sollicitatiegesprek met directeur/hoofdredacteur C.J. den Hartog had hij mij voor een proefopdracht naar Hazerswoude gestuurd. Daar was een kindercircus in financiële problemen en ik moest een stuk schrijven dat de lezers ertoe zou bewegen om geld over te maken. Terug op de redactie zwoegde ik tot in de avond op mijn artikel en deponeerde dat op het bureau van chef-redacteur Willem (voor ons mijnhéér) Tolhuis. Ik hoorde later van een collega dat Tolhuis de volgende ochtend onder het lezen herhaaldelijk ‘Dat is ’t hè, dat is ‘t!’ had gemompeld, hetgeen hij – zo ontdekte ik al spoedig – altijd deed bij een stuk dat bij hem in de smaak viel. Het werd prominent geplaatst, het circus overleefde en ik begon als leerling-journalist.

Rijn en Gouwe, een kleine krant maar destijds de snelstgroeiende van Nederland, was een zogenaamd kopblad van het Algemeen Dagblad. Onder de eigen titel werden pagina’s met nieuws uit binnen- en buitenland van het AD overgenomen en daaraan werden streekpagina’s toegevoegd met nieuws uit Alphen, Gouda, Woerden en omstreken. Er werd hevig slag geleverd met dagbladen uit Utrecht, Leiden en Den Haag, die terrein probeerden te veroveren in ons verschijningsgebied. Dat maakte het werk voor de journalisten spannend. Omdat we een kleine redactie hadden, werd je voor alle klussen ingezet. Dat was een goede leerschool.

Den Hartog zag wel wat in me. Hij bleef me, naast mijn werk als regioverslaggever, inzetten voor hulpacties van de krant. Zo schreef ik diverse stukken om geld bijeen te brengen om de grote wens van een gehandicapte jongen te vervullen, het bijwonen van een of andere internationale voetbalwedstrijd. En voor de actie ‘Grijs op reis’, bedoeld om minder bedeelde ouderen ook eens een vakantie in het buitenland te bezorgen, stuurde hij me – overigens veel later – met honderd bejaarden uit Bodegraven naar Mallorca. Niet alleen de oudjes, ook ik stapte toen voor het eerst van mijn leven in een vliegtuig. Vanuit Mallorca belde ik elke avond een verhaal door via een slechte telefoonverbinding, dat dus ook prompt schots en scheef in de krant kwam. En om mijn stukken te illustreren, moffelde ik op het vliegveld van Palma een terugreizende toerist een fotorolletje in handen met het verzoek dat, na aankomst in Nederland, meteen naar de krant te sturen.

Leerling-journalist was je volgens de toenmalige cao maximaal drie jaar. Ik werd door Den Hartog na een half jaar al bevorderd. Dat was meer pragmatisme dan generositeit. Door het grote verloop bij de krant, moest ik al na zes maanden ‘eerste man’ zijn in de avond- en weekenddienst. Je was dan verantwoordelijk voor de samenstelling en opmaak van de regiopagina’s met alleen een leerling-journalist in de knechtenrol.

Rond die tijd was ook mijn huisvesting eindelijk goed geregeld. In de eerste weken na die stormnacht van half november woonde ik op het kamertje boven café Marx. In de weekends dat ik geen dienst had, ging ik naar Den Bosch, waar ik formeel nog woonde. Als ik dienst had, kwam Myriam naar Alphen. Rond de jaarwisseling bood een jong stel met een baby en een nieuwbouwwoning in Woerden me hun zolder te huur aan. Daar ging ik met Myriam wonen, zeer tegen de zin van haar ouders, maar daar trokken we ons weinig van aan. Het samenwonen beviel prima maar het leven op zolder bleek geen doorslaand succes. Het stel beneden zeurde over geluidsoverlast en Myriam klaagde dat de vrouw de poepluiers van de baby bij haar fijne bloesjes in de wasmachine stopte.

Den Hartog kwam met de ultieme oplossing. Zijn voorganger als hoofdredacteur, de oude heer Roest, verhuisde van een kleine flatwoning in Alphen naar een appartement in een verzorgingshuis. De krant mocht een nieuwe huurder voor de flat aanwijzen. Dat werd ik. Het ging om een tweekamerwoninkje op de begane grond, dat donkerbruin was van de sigaren die de oude man daar jarenlang aan een stuk door had gerookt. Wij schilderden het in de modekleuren van destijds geheel paars en oranje en trokken er tegen de zomer van 1973 in.

(Periode 1965-1972/©2015)


Arm en rijk; melk en puur

Verstandsverbijstering? Jeugdige overmoed? Met drie domme fouten op rij werkte ik mezelf in 1972 danig in de nesten. Om te beginnen verhuisde ik in mei van dat jaar naar Den Bosch omdat mijn pas verworven vriendin Myriam daar woonde. Ik zegde de huur op bij het ventje en zijn bazin in Tilburg en betrok een kamer in een statig huis aan de Van Noremborghstraat, vlakbij het centrum van de Brabantse hoofdstad. Het was een onbezonnen actie. Ik zat net voor mijn eindexamen van het avond-atheneum en daarna zou ik de journalistiek ingaan. En dan moet je maar afwachten waar je terecht komt.

Meteen na dat eindexamen maakte ik een nog grotere blunder. Ik nam ontslag bij Van Aken, tussenpersoon in verzekeringen en kredieten, waar ik een paar jaar had gewerkt. Ik zou lekker lang met vakantie gaan en daarna een krant vinden die me wilde hebben. Kwam allemaal goed, dus.

Derde flater: ik wilde niet zomaar op vakantie want ik vond dat ik het er na vier jaar werken en avondschool weleens van mocht nemen. Met Myriam had ik het plan gemaakt om eerst samen naar Londen te gaan – een pensionnetje had ik al gereserveerd. Daarna zouden we met de trein naar Wenen gaan en de stad bekijken en vandaar doorreizen naar Boedapest, waar we een aantal weken zouden logeren bij een correspondentievriendin van Myriam. Ik had wat kunnen sparen maar omdat Myriam, die nog studeerde, veel minder geld van haar ouders wist los te peuteren dan we hadden gedacht, moesten we de beoogde reis meteen al kortwieken. Londen werd geschrapt. De vakantie in Oostenrijk en Hongarije was mooi maar prijzig en toen we terugkwamen was mijn geld op. Ik had geen baan en geen recht op WW. Wel een huisbaas die de huurpenningen opeiste, en nog zo wat vaste lasten. In een mum van tijd was ik berooid.

Ik begon meteen met solliciteren maar dat duurde langer dan gedacht. Mijn kamer kon ik nog net betalen maar voor eten bleef er vrijwel niks meer over. Ik leefde weken op tosti’s en gebakken eieren en meldde me ten einde raad bij een uitzendbureau. Dat had gelukkig een klusje in het landelijk distributiecentrum van De Gruyter, zeg maar de Albert Heijn van toentertijd. Het was vroeg in het najaar, de tijd – zo bleek – dat de supermarkten beginnen met het inslaan van het alfabet in melk en puur. Wekenlang sjouwde ik met dozen chocoladeletters om bestellingen klaar te maken voor winkels door heel Nederland. Daarmee scharrelde ik net genoeg bij elkaar om mijn volgende huur te betalen en tien nieuwe eieren.

Niet veel later vond ik een baan als leerling-journalist bij Rijn en Gouwe, een krant die verscheen in het Groene Hart. Op maandag 13 november kon ik beginnen. Omdat ik wisseldiensten ging draaien en nog geen woonruimte had in Alphen aan den Rijn of directe omgeving, werd ik ondergebracht op een soort hotelkamer boven café Marx tegenover de krant. Die moest ik betalen, net als mijn huur in Den Bosch. De vriendelijke café-uitbaatster bood aan me ’s ochtends van een ontbijt te voorzien maar dat moest ik afslaan. En als ik geen dienst had, zwierf ik wat in Alphen over straat want ik had geen geld voor koffie of een biertje, laat staan voor de bioscoop of om ergens naar toe te gaan met het openbaar vervoer. Zo blij als ik eigenlijk was met mijn nieuwe baan, zo ellendig voelde ik me die eerste weken op vreemde bodem. Eind november kwam de verlossing in de vorm van een half maandsalaris. Dat was niet veel maar ik heb me zelden zo rijk gevoeld.

(Periode 1965-1972/©2015)


De laatste trein

myrOp die zaterdagavond in maart 1971 was er levende muziek in de sociëteit van de Leergangen en het was er veel drukker dan normaal. Mijn vriend Hein en ik waren elkaar een poosje uit het oog verloren en toen ik hem weer in het vizier kreeg, stond hij druk te praten met twee ons onbekende meiden. Ik voegde me bij het drietal en vernam dat Myriam en Leonoor Frans studeerden aan de Leergangen. Omdat er teveel lawaai was om een fatsoenlijk gesprek te voeren, zochten we na een tijdje een rustig café op in de buurt.

Leonoor bleek een nogal stug type en hield zich vooral afzijdig. Maar Myriam, Hein en ik hadden meteen een klik en zij nodigde ons uit om de week daarna naar Den Bosch te komen, waar ze nog bij haar ouders woonde, om daar halfvasten te vieren, een nabrander van het carnaval. Op de bewuste zaterdag namen Hein en ik de trein naar Den Bosch en vervolgens de bus naar de wijk Orthen. Daar maakte ik kennis met mijn toekomstige schoonouders en zwager.

Na het swingende feest in de stad, bleven we slapen bij Myriam thuis. In dat weekend kregen Hein en zij wat met elkaar en een paar weken later was het stevig aan. Toch bleven we met z’n drieën optrekken. Dat was niet mijn idee want ik wilde dat prille geluk natuurlijk niet verstoren maar ze stonden er allebei op dat ik in de weekends met ze op stap ging. Hein vond het een ongemakkelijk idee om een avond lang alleen met Myriam door te moeten brengen en zij en ik konden juist uren in de kroeg met elkaar filosoferen over alles waar jongeren van begin twintig in die tijd over filosofeerden. En ik kon geduldig luisteren naar haar enthousiaste verhalen over Multatuli, Alain Robbe-Grillet en George Moustaki terwijl Hein verderop met een kennis een praatje maakte of een potje ging biljarten. Eigenlijk, dacht ik stiekem, pas ik beter bij haar dan Hein.

Lang ging het niet goed tussen die twee. Na een maand of vijf, zes begon Hein vervelingsverschijnselen te vertonen. En na een korte periode van vertrouwelijk gemopper kondigde hij aan dat hij dat weekend naar Den Bosch ging om het uit te maken. Maar bij Myriam thuis in de tuin brak hij zijn been en van dat voornemen kwam niets terecht. Toen de breuk ettelijke weken later geheeld was, brak de relatie.

Myriam en ik bleven elkaar zien. Eind januari 1972 kwam ze bij me op bezoek in de Abdij van Bernestraat. Dat huis lag pal naast station Tilburg-West maar toch slaagde ze erin de laatste trein te missen en toen moest ze, tja, blijven slapen. Mijn vriendschap met Hein verwaterde daarna snel.

Een jaar later gingen Myriam en ik samenwonen, korte tijd in Woerden en daarna in Alphen, waar ik was gaan werken bij het Dagblad van Rijn en Gouwe. Myriam vond er, na haar studie, een baan als lerares Frans op het Ashram College. We trouwden in 1976. Daarna woonden we nog in Den Bosch en Nieuwerbrug. We hadden een mooie tijd samen maar geleidelijk doofde het vuur en in 1981 gingen we uit elkaar.

(Periode 1965-1972/©2015)


Een rector van formaat

De rector van het Tilburgs Avondcollege, Frits Lemmink, was een indrukwekkende verschijning. Hij was in mijn tijd – eind jaren zestig, begin jaren zeventig – rond de vijftig, groot en breed en hij liep mank. Ik hoorde al gauw dat hij die handicap had overgehouden aan een auto-ongeluk, waarbij zijn vrouw was omgekomen.

Door zijn postuur zag je Lemmink niet gemakkelijk over het hoofd maar dat was niet de enige reden dat hij altijd erg aanwezig was op school. Hij was ook uiterst benaderbaar en had een ouderwetse betrokkenheid. Hij kende al zijn leerlingen en hield ze nauwgezet in de gaten. Gemoedelijk, niet hinderlijk. Rapporten schreef hij hoogstpersoonlijk en hij voorzag ze graag van licht berispend commentaar. ‘Denk erom, ga niet nog verder achteruit met Frans’, stond er dan bijvoorbeeld. Soms wenkte hij me in de gang voor een mondelinge versie van soortgelijk advies. Effect had dat niet maar hij kon het niet laten want hij had nu eenmaal hart voor zijn school en zijn leerlingen. En hij was trots op zijn functie. Hij sprak uitsluitend over zichzelf in de derde persoon als ‘de rector’.

Toen ik op het avondcollege begon, dat was gevestigd in het gebouw van het Odulphuslyceum aan de Noordhoekring, was het 1968, het eerste jaar van de Mammoetwet. De schooltypes waren nieuw en het ging er allemaal nog onwennig aan toe. Het brede vakkenpakket van de vroegere hbs, was op het atheneum vervangen door zes vakken, waarvan in de alpha-variant Nederlands, economie en ik meen ook Engels verplicht waren. Daarnaast deed ik aardrijkskunde, geschiedenis en Duits. Vanwege de aanloopperikelen volgde ik het eerste jaar ook nog Frans. Mooie taal hoor maar ik kreeg er geen vat op. (Mijn eerste vrouw, die ik in die tijd leerde kennen, was lerares Frans maar ook haar privélessen kwamen niet aan.)

Door de vele vakkencombinaties in het nieuwe systeem, waren de roosters ingewikkeld en zaten we per vak in een wisselende samenstelling in de klas. Er waren drie leerlingen met hetzelfde vakkenpakket als ik: mijn vriend Hein, een jongen wiens naam ik ben vergeten en Godelieve, een al wat oudere en mollige moeder van zes kinderen, wier carrière op het avond-atheneum regelmatig aanleiding was voor een foto in de krant. Wij trokken gevieren als vanzelf met elkaar op.

Veruit favoriet waren de lessen literatuurgeschiedenis van Piet Eligh. Daar waren we aan verslaafd. Het was dan ook een schok toen in het begin van het vierde en laatste jaar op ons rooster een andere leraar voor Nederlands stond. Met z’n vieren stapten we naar Lemmink om te vragen of daar nou niet een mouw aan te passen was. Lemmink schudde somber het hoofd. Hij legde uit dat ‘de rector’ er roostertechnisch echt niets anders van kon maken. Een paar dagen later kwam hij met een triomfantelijke grijns naar ons toe: hij had er nog eens goed over nagedacht en een oplossing gevonden. Speciaal voor ons vieren zou hij, voor een paar uur in de week, een geschiedenisleraar aantrekken. Daardoor speelde hij in het rooster ruimte vrij om ons weer bij Eligh in de klas te krijgen. Frits Lemmink was een rector van formaat.

(Periode 1965-1972/©2015)


Elke etter rijm ik te pletter

Hij zag eruit als de sjofele boekhouder van een niet geheel bonafide firma: gekreukt wit overhemd, slecht zittend grijs pak, slordig geknoopte das. Maar hij was een van de meest inspirerende Unknownmensen die mijn pad ooit kruisten. Piet Eligh, vier jaar lang mijn leermeester Nederlandse taal en letterkunde op het avond-atheneum. Hij zal wel eens iets aan grammatica hebben gedaan maar daar herinner ik me niets van. Eligh was de Nederlandse literatuur in levenden lijve. Die doceerde hij niet, die droeg hij voor. En daar kon niemand omheen.

Hij declameerde Vondel, vertelde begeesterd over Maria Tesselschade, bewonderde Potgieter en verraste soms met eigen proza of poëzie. Maar links- of rechtsom kwam hij altijd uit bij de tijd waarin hij thuishoorde: de middeleeuwen. Bij Willem die Madocke maecte, bij Karel van Mander, bij Jacob van Maerlant. Hij bracht Beatrijs, Reinaert en Elegast tot leven. Eerder andersom: de figuren en verhalen gingen met hém op de loop. Hij kroop in de huid van personages, raakte in vervoering, rende of sloop in dat slecht zittende pak door de klas, fluisterde opgewonden, schreeuwde als een bezetene en kwam pas weer bij zinnen door de bel als het lesuur was verstreken.

Hij was een groot kenner van de religieuze literatuur van de late middeleeuwen. Tussen de bedrijven door werkte hij aan een proefschrift over Mariken van Nieumeghen, waarop hij veel later zou promoveren. Daarnaast publiceerde hij enkele dichtbundels en het boek ‘Leven in de eindtijd. Ondergangsstemmingen in de middeleeuwen’.

In persoonlijke relaties investeerde hij niet. Misschien wel op de dagscholen waar hij les gaf aan pubers (“elke etter rijm ik te pletter”, moet daar zijn motto zijn geweest) maar niet in het gezelschap volwassenen op de avondschool. Hij kende ons hooguit vaag van gezicht. Veel tact in het intermenselijk verkeer had hij ook niet. Ik herinner me dat hij ooit een klasgenoot vroeg diens opstel, dat hem was bevallen, voor te lezen. De bedoeling was goed maar het pakte voor de langzaam rood aanlopende klasgenoot heel ongelukkig uit. Zijn verhaal bleek het relaas van zijn aarzelende zoektocht als beginnend homoseksueel. Uit de kast gesleurd voor het front van de klas.

Piet Eligh is al lang dood. Dat hoorde ik van zijn zoon Mark, met wie ik een paar jaar geleden bij toeval in contact kwam. Hij vertelde me ook dat hij bezig was met het bundelen van herinneringen van oud-leerlingen over zijn vader. Hij stuurde me een bloemlezing toe. Het was een bonte verzameling verhalen en anekdotes van vele generaties scholieren en studenten die, net als ik, aan zijn lippen hadden gehangen. Over hoe hij bij het opvoeren van een toneelstuk op stoelen en tafels sprong. Dat hij ooit, tijdens het voordragen van een passage uit Denise van Gerard Walschap, door emotie overmand, op zijn knieën was gevallen en in tranen uitgebarsten. Ik zag het voor me. En dat hij bij een voordracht over Karel ende Elegast zo opging in het verhaal dat hij een aanwijsstok gebruikte als zwaard en de vijand, in dit geval het schoolbord, met een mokerslag dwars doormidden sloeg.

Zo’n leraar, die krijg je maar eens in je leven. Als je geluk hebt.

(Periode 1965-1972/©2015)


Bevriend met magere Hein

Het was op de mulo vaste prik. Links achterin de klas, zo ver mogelijk van de lessenaar van de leraar, zaten de oproerkraaiers. Het waren doorgaans wat oudere jongens, die een of twee keer waren blijven zitten, zich verveelden en helemaal geen trek hadden in school. Ze waren de schrik van de zwakkere leerkrachten want ze provoceerden en ontregelden de boel. Als oppassende jongen had ik een hekel aan die gasten. Gedurende de twee laatste jaren op de mulo was één van de raddraaiers ene Hein. Het was een lange, magere knul, steevast gekleed in een oud, donkerbruin colbert. Hij hing ver achter mijn rug de lolbroek uit met een paar makkers en ik had geen enkel contact met hem.

Na de mulo ging ik naar het avond-atheneum. Dat was een verademing. Je zat er tussen de volwassenen en werd ook als zodanig behandeld. Roken in de klas – kom daar nog eens om – was normaal, ook voor de leerlingen. En voor mij, die altijd op keurige katholieke jongensscholen had gezeten, was het bijzonder om in een klas te zitten met vrouwen. Ik keek op de eerste schoolavond dan ook nieuwsgierig om me heen tot mijn blik met een schok bleef haken aan…Hein. Hij zag mij ook, kwam meteen naar me toe en zette zich naast me. Hij sprak me aan alsof we oude kennissen waren en gaf er absoluut geen blijk van dat we in de afgelopen jaren geen woord hadden gewisseld. Godver! Ik wilde een nieuwe start maken en de dagschool achter me laten en uitgerekend dit negatieve element uit die periode zat naast me en leek voorlopig niet van zins om op te stappen. Vrijwel meteen bleek bovendien dat we tot elkaar veroordeeld waren. Het vakkenpakket dat we beide hadden, deelden we met slechts twee andere klasgenoten, zodat we met z’n vieren exact hetzelfde lesrooster hadden. Er was geen ontkomen aan (magere) Hein.

Het ongelooflijke gebeurde: Hein en ik raakten binnen de kortste keren bevriend. Hij bleek uiterst aimabel, had gevoel voor humor en stond altijd voor me klaar als ik hulp nodig had. En dat had ik. We leefden in het eerste jaar van de Mammoetwet. De HBS had plaatsgemaakt voor het atheneum en één van de verplichte vakken van de A-opleiding was economie. Dat vond ik erg interessant maar voor de berekeningen die erbij hoorden, was kennis van wiskunde een vereiste. Wiskunde was op de mulo mijn zwakste vak geweest. De vriendelijke leraar daar gaf me altijd een twee (“omdat je je naam goed hebt geschreven”) en zodra dat kon had ik algebra en meetkunde laten vallen. Daarin had ik dus ook geen examen gedaan.

Ik was gelukkig niet de enige met deze handicap. Daarom organiseerde de rector speciale wiskundebijspijkerlessen om de schade enigszins te beperken. Maar zelfs die sloegen bij mij niet echt aan. Hein was een stuk beter thuis in het B-segment en legde me keer op keer geduldig uit hoe de cijferbrij in elkaar stak. Daarmee sleepte hij me door de economielessen heen en op het eindexamen haalde ik een acht.

Maar ook buiten de school gingen we veel met elkaar om. Met Hein genoot ik van de vrijheid die ik in die tijd verwierf door op kamers te gaan wonen. In de weekends gingen we de stad in. Eerst naar café Voskes op de Heuvel en, als dat om één uur sloot, naar de naastgelegen sociëteit van de Katholieke Leergangen, die de hele nacht openbleef. Bij Voskes dronken we La Trappe. Als je het in je hoofd haalde om bij Evelien, de al wat oudere waardin, ‘een Trappe’ te bestellen, corrigeerde ze dat streng: “een La Trappe”. En bij de sociëteit dronken we pils en rookten we mee van de stickies die van hand tot hand gingen. We liepen feestjes af. Ik heb nog een foto, waarop we samen op een terras zitten op de Tilburgse kermis. Hein kwam ook regelmatig langs op mijn kamer, waar altijd een drielitermandfles Rioja klaar stond. Bij hem thuis kwam ik weinig. Daar hadden we ook niks te zoeken. Hij woonde alleen met zijn vader, een norse man die goed fout was geweest in de oorlog en daar nog altijd geen spijt van had.

Toen Hein hoorde dat ik niet kon zwemmen, stond hij erop me dat te leren. In het vroege voorjaar van, ik schat 1971, gingen we een of twee keer per week naar een stervenskoud ven, waar hij me de schoolslag bijbracht. Hij was in die jaren mijn beste vriend. Dat bleef hij niet. Want zo abrupt als hij in mijn leven kwam, verdween hij na een paar jaar ook weer uit beeld. Geen idee wat er van hem is geworden.

(Periode 1965-1972/©2015)


Knecht van twee meesters

Door een reorganisatie bij de Zuid-Nederlandse Steenhandel kwam ik begin 1970 op straat te staan. Ik zat dertien dagen in de WW en had toen al een nieuwe baan. Ik werd administrateur bij G.E.M. van Aken*, een tussenpersoon die verzekeringen en kredieten aan de man bracht. Van Aken was een zelfgenoegzame vijftiger, een beetje een blaaskaak, die aan de lopende band rookte en hoestte. Hij boerde letterlijk goed want zijn clientèle bestond voornamelijk uit agrariërs in de wijde omtrek van Tilburg, die hij met zijn vlotte babbel en overtuigingskracht ook tractoren en grote landbouwmachines verkocht, die hij natuurlijk ook weer financierde en verzekerde. De commissies stroomden gestaag binnen. Met vrouw, dochter en zoon bewoonde hij een riant huis met daarachter een vrijstaand kantoor. Ik opende dat ’s ochtends stipt om half negen, zette koffie, en ging aan de slag. Als de bewoners van het huis op hun gemak hadden ontbeten, arriveerde een uurtje of wat later de directie: naast Van Aken zelf zat ook zoon Carel in de zaak.

Ik was als enig personeelslid dus formeel de knecht van twee meesters. Ik deed alle voorkomende administratieve werkzaamheden: de boekhouding, de facturering, de correspondentie, noem maar op. Ook bewaakte ik het fort als de Van Akentjes de boer op waren en dat was gelukkig vaak het geval.

Carel was een vadsige, moeilijk vooruit te branden en niet al te snuggere jongen van halverwege de twintig met een vlasbaardje. Allesbehalve mijn type maar ik kon toch goed met hem opschieten want hij hield, net als ik, van het uithalen van enig kattenkwaad als zijn vader afwezig was en hij liet zich bovendien door mij een beetje bespelen. We vermaakten ons met de onnozele boeren die het kantoor bezochten of belden ze op om ze de gekste verhalen op de mouw te spelden. Ook zochten we in de krant wel annonces van dames die pikante diensten aanboden en informeerden telefonisch uitgebreid naar mogelijkheden en prijzen.

Op een dag belde Carel naar een bordeel met het smoesje dat hij daar onlangs zijn aansteker was verloren. En verdomd, er was een aansteker gevonden. Die ging hij ophalen. Hij kwam terug en vertelde me in geuren en kleuren hoe dat was gegaan, wat hij had gezien en wie hij had gesproken. Ik had ernstige twijfels bij zijn verhaal maar hij bracht het met overtuiging en bleef ook weken later nog stipt bij zijn relaas. Tot op de dag van vandaag weet ik niet of hij de waarheid vertelde of mij op briljante wijze om de tuin leidde.

Carel was in voor een geintje maar in zijn politieke en maatschappelijke opvattingen was hij even conservatief als zijn vader en het lukte me niet hem in dat opzicht te beïnvloeden. Hij besloot op enig moment te gaan emigreren naar Zuid-Afrika. Dat kon in die tijd absoluut niet door de beugel maar Carel slikte met graagte de propaganda van de Zuid-Afrikaanse ambassade over ‘vooruitgang door gescheiden ontwikkeling’. Kort nadat hij in het huwelijk was getreden, reisde hij met zijn vrouw ook daadwerkelijk af naar Johannesburg en vandaar, naar ik me meen te herinneren, naar Durban. Op blauw luchtpostpapier hield hij mij op de hoogte van zijn wel en wee en hoe hij als zzp’er (zelfstandige met zwart personeel) zijn brood verdiende met het aanleggen van opritjes en stoepjes. Toen na een jaar of zes, zeven het politieke tij in de regio leek te gaan keren (Ian Smith moest zijn machtspositie in Rhodesië opgeven en wie weet wat er als gevolg daarvan in Zuid-Afrika kon gaan gebeuren), kwam hij als een haas naar Nederland terug.

Toen Carel was vertrokken, moest ik mezelf zien te vermaken op het kantoor maar dat ging me goed af. Ik zat op het avond-atheneum en kon tussen de werkzaamheden door mooi wat in mijn schoolboeken neuzen. In de loop van de middag hoorde ik de Peugeot 404 diesel van Van Aken al van verre aankomen. De routine was dan dat hij het kantoortje binnenkwam, zijn aktetas neersmeet, hoestend informeerde of er nog bijzonderheden waren en naar het woonhuis ging. Ik inspecteerde zijn tas dan onmiddellijk op verse pornoblaadjes want hij was een grootgebruiker en ik liftte graag mee. Op het kantoor stond ook een kluis, die Van Aken altijd zorgvuldig afsloot. Toen hij dat op een dag vergat en ik eens een kijkje nam, bleek hij ook een verzamelaar want er lag zo’n stapel van die boekjes in, dat je er zomaar een goed gesorteerde seksshop mee zou kunnen beginnen.

Op een dag kondigde de baas aan dat hij een paar dagen naar Londen ging, alleen. Ik ben vergeten wat hij daar destijds voor smoesje bij opgaf maar er was iets te doen dat hij niet mocht missen. Een paar dagen voor zijn vertrek, rommelde ik weer eens door zijn tas en viste daar tot mijn verrassing geen lectuur uit maar enige damesniemendalletjes van zwarte kant. Alleen naar Londen? Mijn neus!

Nu was ik niet de enige in de omgeving die erg nieuwsgierig was. De vrouw van Van Aken, een wantrouwende chagrijnige zeur, kon er ook wat van. Als haar man op pad was, kwam ze regelmatig naar het kantoortje, wreef voor de show wat met een stofdoek over de kasten en gaf intussen haar ogen goed de kost. Zo ook in de dagen vóór de reis naar Londen. Toen ze merkte dat zijn aktetas tegen zijn bureau stond, schoof ze geleidelijk die kant op en, terwijl ik druk over mijn boekhouding gebogen zat, begon ze er schielijk in te rommelen. In mijn ooghoek zag ik haar verstijven. Het schoonmaakklusje was ineens gedaan en ze beende het kantoor uit. Toen een uurtje later de diesel de straat binnenreed, stond ze al in de deuropening te wachten en sommeerde haar man onmiddellijk naar binnen. Ik heb hem die dag niet meer gezien. Ik denk dat ook het reisje naar Londen uiteindelijk niet is doorgegaan maar dat weet ik niet zeker meer.

* De naam Van Aken is gefingeerd

(Periode 1965-1972/©2015)


Naakt in de wei

Ik was twintig en ik ging op kamers. In de Abdij van Bernestraat, op een steenworp afstand van mijn ouderlijk huis, waar het me, met z’n zevenen op een kluitje, al lang al te benauwd was. Getalsmatig ging ik er op achteruit want mijn hospita had een man en eveneens vijf kinderen. Maar het verschil was dat ik niet meer een kleine kamer hoefde te delen met een broer maar dat ik de master bedroom helemaal voor mezelf kreeg, mét balkon. In ruil voor de 70 gulden die ik daarvoor in de maand betaalde, huisde het gezin in wat er aan ruimte overbleef. De ouders sliepen in de huiskamer.

Het was een apart stel. De man was ‘een ventje’, een kleine, magere wat schuchtere huisschilder. Als hij ‘s avond thuiskwam, trok hij een stofjas aan en ging het huishouden doen. Hij kookte, deed de afwas en nam de stofzuiger ter hand. Zij was een vadsige matrone, die meestal niet de moeite deed zich aan te kleden. Ze zat in peignoir in de kamer met haar benen op een poef. Als ik de huur kwam betalen, zat ze meestal bier te drinken uit een halveliterfles. Ze had haar zaakjes goed geregeld.

Haar man dirigeerde ze met harde hand; tegen mij was ze poeslief. Ik herinner me dat ik ooit aan het ventje de stofzuiger te leen vroeg omdat ik op mijn kamer een glas kapot had laten vallen. Hij aarzelde omdat, zo zei hij, de scherven de stofzuigerzak konden beschadigen. Zijn vrouw verhief haar stem en sommeerde hem om mij zonder uitstel de stofzuiger mee te geven.

Het kroost was een zootje ongeregeld. De oudste zoon, een puistige puber van een jaar of zestien, had een kleine kamer naast die van mij. Hij was wantrouwig van aard want hij beveiligde zijn domein tegen indringers met grendels en hangsloten. Erg snugger was hij niet en dat gold ook voor zijn twee broertjes en één van zijn zusjes. Met het andere meisje had ik te doen. Dat was een buitenbeentje, een verstandig en beschaafd kind van een jaar of dertien. Ik hoop dat ze heeft kunnen ontsnappen aan het armzalige milieu van haar jeugd.

Ik had grendel noch hangslot aan mijn deur. Dat was over het algemeen geen probleem maar soms kwam ik voor een onaangename verrassing te staan. Op een middag kwam ik thuis en vond het domme zusje in mijn kamer aan het poetsen. Daar was nooit een afspraak over gemaakt; ik was op dat gebied geheel selfsupporting. Het wicht was bovendien niet erg fijnzinnig te werk kutgegaan en had al mijn spullen overhoop gegooid. Het woord privacy kende ik toen nog niet maar het begrip was ik voorlopig kwijt.

Een andere keer, net voor Sinterklaas, werd op een avond mijn deur opengerukt en één van de kleine jongens gooide iets naar binnen. Ik weet niet meer wat het was, misschien een pakje sigaretten of een chocoladeletter. Goed bedoeld ongetwijfeld maar nogal een lompe actie. Bovendien zeer ongelegen. Het was me net voor het eerst gelukt een meisje mee te lokken naar mijn kamer, nadat we met een paar collega’s in de kroeg surprises en scabreuze gedichten hadden uitgewisseld. Vermoeid en beneveld was het kind even op mijn bed gaan liggen en in diepe slaap gevallen. Ik zat net te bedenken hoe ik een en ander verder aan zou pakken, toen dat kereltje met zijn strooigoed binnenviel. Het meisje sliep daar gelukkig doorheen en het jongetje heeft kennelijk tegen zijn ouders zijn mond gehouden want ik heb er nooit iets over vernomen. Hoe het die avond en nacht verder verliep is een verhaal apart.

Eén keer heeft het ventje een poging gedaan zijn gezag tegenover mij te laten gelden. Ik had de verkiezingsposter van de PSP – naakte vrouw in wei met koe – op mijn kamer gehangen. Op een avond klopte hij aan en maakte daar bezwaar tegen. Zulks kon in zijn huis niet door de beugel. Ik gaf geen krimp. Hij slofte moedeloos weg en liet het erbij. Hij wist dat hij bij zijn vrouw toch geen poot aan de grond zou krijgen.

Ik heb een jaar of twee ingewoond bij het ventje en zijn bazin; daarna verhuisde ik naar Den Bosch.

(Periode 1965-1972/©2014)


Onderaan de ladder

Toen ik in 1968 van de mulo kwam, wilde ik meteen de journalistiek in. De hoofdredacteuren bij wie ik solliciteerde zagen wel wat in me, maar namen me ‘na ampel beraad’ niet aan. Ze steenhandeladviseerden me vaderlijk en eensgezind om eerst de middelbare school te doen. Goed punt, al zag ik dat toen niet. Omdat ik de dagschool beu was, ging ik naar het atheneum op het Tilburgs Avondcollege. Vier jaar lang drie avonden in de week naar school.

Overdag ging ik werken. Een advertentie in de krant zocht een administratief medewerker bij de Zuid-Nederlandse Steenhandel, gevestigd in een monumentaal pand (zie foto) aan de Willem II-straat. Na kantooruren mocht ik op gesprek komen bij de chef. Het was een kleine, dikke, wat kortademige man die sigaartjes rookte en wiens naam ik ben vergeten. Dwars door de zoetsappigheid waarmee hij mij bejegende, zag ik de driftige dictator schemeren.

Hij wilde me wel hebben, begreep ik al gauw. En toen het onderwerp salariëring aan de orde kwam, vroeg hij me wat ik wilde verdienen. Ik had geen idee en informeerde wat hij me dacht te bieden. Nee, zo ging dat niet: het openingsbod moest van mij komen. Na wat heen- en weergepraat, waarin hij voet bij stuk hield, besloot ik in arren moede – want ik was niet gewend hem bij mijn zaken te betrekken – mijn vader te bellen. Dat was nog niet zo eenvoudig want wij hadden geen telefoon. Ik moest dus bellen naar kaartvrienden van mijn ouders verderop in de straat, die mijn vader gingen halen.

Hij wist het ook niet. Na wat ruggenspraak met de buurman, die in het magazijn van Lekkerland werkte en wat jongens onder zich had, kwam er toch een bedrag uit de hoge hoed. Wat het was weet ik niet meer. Toen ik dat voorlegde aan de chef, glimlachte die hoofdschuddend. Daar kon geen sprake van zijn. Hij deed een tegenzet met 225 gulden in de maand en ik zei meteen ja. Hij deed goede zaken, die avond.

Zo werd ik werknemer. Het beviel me. Het werk stelde niks voor maar de collega’s waren aardig en de sfeer was goed. De dikke chef bleek een onaangenaam mens maar dat schiep op de afdeling een band. Na een maand of vijf verscheen hij op een ochtend niet op kantoor en we zagen hem nooit meer terug. Betrapt op het frauduleus bijspijkeren van zijn inkomen ten koste van de ondernemingskas. Zijn opvolger verhoogde kort na zijn aantreden mijn salaris ongevraagd naar 325 gulden. Binnen een half jaar in één klap 44 procent opslag. Dat is me later nooit meer overkomen.

(Periode 1965-1972/©2014)


God, goed en gek: de dertien van Strackx

Mijn oma Maas (hier met mij op de foto) was een meisje Strackx. Ze kwam uit een gezin met dertien kinderen van wie er slechts vier waren getrouwd. Naast mijn oma Louise (‘ons Wies’) waren omadat mijn oudtantes Marie, Anna en Regina.

In de eerste helft van de vorige eeuw lag het katholieke geloof nog als een zware maar ook warme AaBe-deken over Tilburg. Een goed rooms gezin bracht een priester of kloosterling voort. Bij het gezin-Strackx, roomser dan de paus, hadden ze er vier, in vrijwel alle denkbare varianten. De oudste zoon, Frans, was pater en werkte als missionaris in Brazilië. Eens in de zoveel jaar stapte hij op de boot naar Europa om een paar maanden door te brengen in de familiekring en te vertellen over de avonturen in zijn missiegebied. Zijn zus Fien kenden wij als tante Francisca, die in een nonnenklooster zat en op de ‘bewaarschool’ kleuterleidster was. Dan was er Piet. Hij was broeder, de benaming voor de niet tot priester gewijde werkezels in het klooster. De jongste van het stel was Leo ofwel frater Arcadius, die woonde en werkte in een jongensinternaat in Boxtel.

Tante Dina kende ik alleen van naam. Er werd weinig over haar gesproken. Ze zat in het gekkenhuis in Vught en daar hielden ze haar stevig vast. Sommige van haar broers en zussen zochten haar sporadisch op maar ik werd dan helaas nooit meegevraagd. Ik deed dus maar een beroep op mijn verbeeldingskracht.

De vier die overschoten – Leen, Trees, Victor en Antoon – bleven achter in het ouderlijk huis aan de Nicolaas Pieckstraat en vormden daar een alternatief gezin. Tante Leen, de oudste van de vier, deelde kordaat de lakens uit. Zij bestierde het huishouden en beheerde de penningen, die onder meer werden binnengebracht door Victor en Antoon, die een baan hadden en hun loonzakje zonder morren bij haar inleverden. Tante Leen ‘deed goed’. Ze had oog voor de naasten die het materieel moeilijk hadden en gaf zonder ophef met gulle hand waar ze dat nodig achtte. Ook de kerk en de caritas werden ruim bedeeld. Tante Trees was zwakbegaafd: veel te goed voor het gekkenhuis maar ook niet capabel om op eigen benen te staan. Ze werd door Leen aangestuurd bij het doen van klusjes in en rond het huis en werd ingezet om te collecteren voor het goede doel.

Het huis aan de Nicolaas Pieckstraat bleef het middelpunt van de familie met tante Leen als mater familias. Wij kwamen er vaak en troffen dan altijd wel ooms, tantes, neefjes en nichtjes. Het was de gewoonte om bij gelegenheden als Nieuwjaar, Driekoningen, Pasen en Kerstmis bij tante Leen en consorten binnen te wippen. Voor ons kinderen viel er altijd wat te halen. Ook met de kermis natuurlijk. Die speelde zich voor het grootste deel af in de binnenstad van Tilburg maar ook op één locatie die wat op afstand lag: het Besterdplein, enkele tientallen meters van het huis van de familie Strackx. Van tante Leen kregen we een rijksdaalder om ons daar een paar uurtjes te amuseren.

Toen ik op de mulo zat, bleef ik tussen de middag over op school. We hadden weliswaar een zeer ruime lunchpauze maar de route naar huis was te lang om op en neer te fietsen, temeer daar het weer in die jaren altijd tegenzat. Ik moest de tijd overbruggen met een paar boterhammen en een kwart liter chocolademelk en een beetje rondhangen in de buurt. Toen tante Leen dat hoorde, nodigde ze me uit mijn brood in de Nicolaas Pieckstraat op te komen eten. Dat was niet ver van school. Al gauw vond ze het onzin dat ik brood meebracht en zorgde ze zelf voor mijn lunch. Lange tijd kwam ik er, buiten de schoolvakanties, vier dagen per week.

Na een paar jaar overleed vrij plotseling oom Antoon, de jongste van de vier. Na van de schrik bekomen te zijn, besloten de overlevenden, die inmiddels rond de zeventig waren, te verhuizen naar een aanleunwoning bij een bejaardencentrum. Op vriendelijk aandringen verhuisde ik mee. Niet dat ik daar nog veel voor voelde maar ik kon geen steekhoudende argumenten vinden om na al die tijd de gastvrijheid te versmaden. Opnieuw ging dat een paar jaar goed tot tante Leen ziek werd en ook overleed. Een paar weken na de begrafenis vroegen tante Trees en oom Victor me mijn dagelijkse bezoekjes te hervatten. Ik durfde geen nee te zeggen maar zag er weinig heil in. En terecht. Zonder de soms strenge sturende hand van tante Leen begon tante Trees al gauw gek te doen. En toen ze op een dag in de keuken de spiritusfles aan haar mond zette, was wel duidelijk dat ze onder permanent toezicht moest worden gesteld. Hoe dat werd opgelost weet ik niet meer maar wel dat het zeer tijdelijk was want ze takelde snel af. Na haar dood verhuisde Victor naar het bejaardencentrum en rookte daar nog enkele jaren opmerkelijk blijmoedig de sigaren die toen nog onbezwaard konden worden opgestoken.

Wies, mijn oma, overleefde al haar broers en zussen en overleed op 21 juni 1987 op 90-jarige leeftijd. Ze waren bij haar thuis met z’n dertienen geweest maar er desondanks niet in geslaagd de in een eerdere generatie van België naar Nederland gewandelde tak van de familie Strackx voor uitsterven te behoeden.

(Periode 1950-1965/©2015)


Particulieren op afspraak

Zo af en toe, niet speciaal met Haloween, sta ik voor de spiegel en grijns naar mezelf met ontblote tanden. Ik constateer voor de zoveelste keer dat ik niet of nauwelijks zie of voel welke tanden en kiezen echt van mij zijn en welke ik in de loop van de jaren bij de tandarts heb aangeschaft in de vorm van kronen en bruggen. Dat het merendeel van de ivoren wachters nog authentiek is mag een wonder heten.

Ik was goed en wel mijn melktanden voorbij, toen tandarts Nahon in mijn mond tuurde en vaststelde dat ik ‘een zwak gebit’ had. Zijn vakkundige remedie: “Niets doen en langskomen als je er ooit last van krijgt”. Het was in die tijd niet ongebruikelijk dat – eerder vroeger dan later – je bek werd leeggetrokken om je vervolgens een kunstgebit aan te meten. Zo’n rigoureuze ingreep werd zelfs wel bij een huwelijk aan het bruidspaar ten geschenke gegeven omdat je toekomst fysiek en financieel een stuk pijnlozer verliep als niet op enig moment je tanden en kiezen gingen opspelen.

De methode-Nahon werkte aanvankelijk erg in mijn voordeel. Als de gevreesde schooltandarts, erkend martelaar van weerloze kinderen, langskwam was ik de enige van de klas die in zijn bankje mocht blijven zitten. Maar, eenmaal op de mulo, begon ik me toch zorgen te maken over dat mondige kerkhof in aanbouw. Daarom stapte ik op mijn veertiende of vijftiende naar de tandarts. Dat was een dapper besluit voor een jochie van die leeftijd. Een bezoekje aan de tandheelkundepraktijk vandaag de dag is een feestje in vergelijking met de gang, midden jaren zestig, naar het herenhuis van Nahon in de Tilburgse Nieuwlandstraat. ‘Spreekuur van 13.00 tot 14.00 uur. Particulieren op afspraak’, stond er op het houten bord naast de voordeur. Spreekuur betekende dat je in dat uur binnen kon komen maar zei niets over het tijdstip dat je weer op straat stond. Dat kon makkelijk tegen vieren lopen. Als ik kort na één uur binnenkwam, puilde de wachtkamer al zodanig uit, dat meerdere patiënten in de hal tegen de muur leunden. Het was dan eerst zaak om uit te vissen ‘na wie je was’, want met een dertigtal in- en uitlopende mensen raakte je als schuchtere scholier het spoor al snel bijster. Om het kwartier klonk een schorre bel en beklom de volgende patiënt schoorvoetend de brede trap die leidde naar de behandelkamer.

Toen het mijn beurt was, confronteerde ik Nahon met zijn woorden van jaren geleden. “Zo”, bromde hij, “en nu heb je last”. Hij fronste zijn wenkbrauwen toen ik vertelde dat ik nergens last van had maar geheel vrijwillig in zijn stoel plaatsnam om mijn gebit te redden van de ondergang. Dat was kennelijk geen dagelijks verzoek van een snotneus maar een bezwaar zag de dokter er ook zo gauw niet in. Ik moest de komende anderhalve maand elke week op een vaste dag langskomen. Hij zou dan mijn tanden en kiezen plomberen en de hopeloze gevallen eruit slopen.

Van dat kiezen trekken weet ik nog, dat de verdoving erger was dan de daad op zich. Met een botte naald, zo voelde het, stak Nahon diverse keren diep in mijn tandvlees om er een stroperige vloeistof in te spuiten met het effect dat ik telkens een zodanige opdonder kreeg dat het leek of ik met stoel en al drie meter de lucht in schoot. Daarna moest ik een klein half uur op de gang op een bankje plaatsnemen en voelde dan langzamerhand eerst mijn kaak en daarna mijn hele hoofd verstenen. Het verwijderen van de kies kraakte vervolgens vervaarlijk maar was pijnloos. Het vullen van gaatjes was dat niet. Het leek wel een betonboor waarvan Nahon zich bediende en die zich met een grof geratel trillend door de rotte kies vrat en alle zenuwen op zijn weg liet exploderen.

Het waren zes afschuwelijke weken. Met knikkende knieën begaf ik me keer op keer naar de wachtkamer van mijn kwelgeest. Toen was de restauratie voltooid. Voorlopig althans. Want ook daarna heb ik nog vele uren van mijn leven in tandartsstoelen doorgebracht. Maar ik hoef niet voor het slapengaan mijn gebit in een glas water op het nachtkastje te deponeren. En met tanden in je bek grijnst het toch wat aangenamer naar jezelf in de spiegel.

(Periode 1950-1965/©2015)


Afgelikte boterham

De eerste keer dat ik het woord ‘neuken’ op de televisie hoorde – ik denk dat het de allereerste keer was dat het op de Nederlandse televisie viel – klonk naast mij, heel kort, de schrille lach van mijn moeder. Het was meer een reflex. Die lach overkwam haar want het woord stuiterde zo onverwacht de huiskamer binnen dat ze de tijd niet had om een passender reactie voor te bereiden. Zoals er het zwijgen toe doen of er gauw overheen praten. Het moet in de tweede helft van de jaren zestig zijn geweest want eerder hadden wij geen tv en ik schat dat het in een aflevering was van ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer’.

Om grove woorden of uitdrukkingen lachen, dat deed mijn moeder niet, daar was ze te netjes voor. Verwijzingen naar seksuele handelingen waren natuurlijk volstrekt uit den boze. Daar sprak je helemaal niet over, zelfs niet in het nette. Ik herinner me dat ik enkele jaren eerder, ik zal een jaar of dertien zijn geweest, aan mijn moeder vroeg wat nou eigenlijk de rol van de man was in het voortplantingsproces. Die formulering heb ik zeker niet gebruikt maar hoe ik het dan wel onder woorden bracht weet ik niet meer. Mijn moeder schraapte haar keel en stuurde me met een kluitje in het riet. Het kwam erop neer dat ik dat te gelegener tijd nog wel eens zou vernemen. Waarop ik antwoordde dat ik heus wel wist dat het om ‘s mans urine ging.

Het zal mijn ouders niet slecht zijn uitgekomen toen op mijn muloschool seksuele voorlichting zou worden gegeven. Niet in de les hoor en zelfs niet onder schooltijd. Nee, de leerlingen moesten daarvoor op een avond naar school komen, alwaar een ‘deskundige’ alles omstandig uit de doeken zou doen. De ouders moesten met een handtekening hun zoontje (het was een jongensschool, die had je toen nog) toestemming geven om aan de sessie deel te nemen.

De sfeer in de lerarenkamer, waar het college zou plaatsvinden, was niet lacherig maar enigszins gespannen, ietwat plechtig zelfs. Het ging hier om een serieuze zaak. Mijnheer Smits, de leraar geschiedenis en Engels, schonk thee of koffie. De deskundige, ik geloof dat het nog een arts was ook, nam het woord.

Toen ik na een uur het lokaal verliet, was ik geen steek wijzer geworden. Ik had geen idee waar de man het over had gehad. De gebezigde Latijnse woorden waren het ene oor in en het andere oor uitgegaan. De enige term die was blijven hangen was ‘afgelikte boterham’. Bij ‘vieze meisjes’ moest je uit de buurt blijven, wilde de voorlichter maar zeggen. Zijn advies beklijfde niet lang.

(Periode 1950-1965/©2014)


Rustig en bescheiden, that’s me!

“Peter is een vriendelijke, rustige en bescheiden jongen. Hij is bovendien netjes en beleefd. Hij denkt voldoende toegewijd, vrij snel en ook genoegzaam diepgaand.”

Ik weet het. Maar het is goed om dat ook eens van een ander te horen. Bijvoorbeeld van J.W.L. Thönissen. Die legde zijn bevindingen omtrent mij in januari 1963 – ik was toen twaalf – vast in een rapport van de Stichting Openbaar Bureau voor Beroepskeuze te Tilburg. Het is niet zonder enige schroom dat ik hem hier zo vrijuit citeer. Onder zijn verslag is met blauwe inkt een stempel gedrukt met in kapitalen de tekst: “Gaarne wijzen wij u er even op, dat het niet de bedoeling is dat kinderen rapporten als het bovenstaande in handen krijgen of lezen.” Mocht Thönissen bij het googlen van zijn naam op dit blog stuiten, dan zijn de rapen gaar.

Van het onderzoek zelf herinner ik me niet veel meer. Wel zie ik me nog vaag zitten tegenover een man aan een groot bureau, nadat ik me op rolschaatsen bij de stichting op de Korvelseweg had vervoegd. Over beroepskeuze ging het overigens helemaal niet, wel over schoolkeuze. Onder het kopje ‘Conclusie en advies’ noteert Thönissen in het rapport dat ik een goede tot zeer goede ULO-leerling zou kunnen worden. Beter nog: “Op grond van zijn begaafdheidsniveau en zijn belangstelling voor de studiestof zou men Peter een kans kunnen geven op de HBS.”

Die kans werd me vooralsnog niet gegund want ik ging naar de (m)ulo. Dat zal veel te maken hebben gehad met de school waarop ik zat in de nette maar sociaalarme wijk Broekhoven 1 waar we terecht waren gekomen nadat we waren verdreven van de Korvelseweg. De gang naar de mulo was daar al een uitzondering; 85 procent van de leerlingen ging ‘gewoon’ naar de lts. Slechts één klasgenoot maakte de sprong naar de hbs. Dat was de bekakte zoon van een luxe banketbakker, die al hijgerig met z’n vinger omhoog zat als hij in de verte een vraag van de meester aan voelde komen.

Ik was een onopvallende leerling maar heb me in de laatste periode op de lagere school twee keer onderscheiden. Om te beginnen met het verkeersexamen. Toen onze klas de theorie had gedaan en het fietstraject gereden, was ik de enige met nul fouten. Ik nam het applaus van mijn medeleerlingen in ontvangst en daarna kondigde de meester plechtig aan dat hij een verrassing had: ik mocht naar het gemeentehuis voor een huldiging. Dat leek me een grote eer. Ik zag de ontvangst in het statige Paleis-Raadhuis door burgemeester Becht (in de wandeling ‘Cees de Sloper’) al voor me. Op de bewuste dag begaf ik me opgetogen, doch tegelijk enigszins nerveus, in mijn zondagse blazer naar het Koningsplein. Toen ik daar aankwam, wist ik niet wat ik zag. Grote groepen kinderen, vergezeld van hun onderwijzers, verdrongen zich bij het hek van het gemeentehuis. Ik was de enige die alleen kwam, hetgeen voldoende zei over het niveau van mijn school. Van de huldiging of wat daarvoor door moest gaan, herinner ik me niets. We kregen een driehoekig speldje overhandigd van Veilig Verkeer Nederland. Een burgemeester of wethouder kwam er niet aan te pas.

Tegen het einde van de zesde klas – toentertijd het laatste leerjaar – was er een landelijk schriftelijk tentamen, een soort Citotoets avant la lettre. Aan de hand daarvan werd mede je vervolgopleiding bepaald. Het waren sommen, taalopgaven en ritsen vragen over allerlei onderwerpen. De toets werd achteraf in de klas besproken. De meester pikte er wat opgaven uit om te polsen hoe het werk was gemaakt. Op de vraag ‘Wie schilderde het Lam Gods?’ was ik de enige die het antwoord wist; verder deed niemand er ook maar een gooi naar. (De volgende vraag is natuurlijk welke idioot het bedenkt om zoiets voor te leggen aan twaalfjarige snotneuzen.)

Enfin. Ondanks mijn ‘begaafdheidsniveau’ kwam ik dus op de mulo terecht en niet op de hbs. Ik maakte een valse start door meteen, de voorspelling van Thönissen ten spijt, in de eerste klas te blijven zitten. Achteraf begrijp ik daar niets van. Vanaf het tweede jaar ging het goed en elk jaar beter.

De mulo St.-Jean Baptiste de la Salle was gevestigd in een oud gebouw aan de Veemarktstraat in het centrum van Tilburg. Maar nog tijdens mijn eerste jaar verhuisden we naar een nieuwe school op het Lourdesplein. Daar zat ik vijf jaar lang van maandag tot en met zaterdag. De vijfdaagse werkweek was al wel op de meeste fabrieken en kantoren ingevoerd maar nog niet op school. Dat gebeurde pas met ingang van het schooljaar 1968/1969, toen de Mammoetwet van kracht werd en mulo en hbs werden vervangen door de nieuwe schooltypen mavo, havo en vwo. Ik maakte die vrije zaterdag net niet meer mee want ik deed examen in de lente van 1968. Daardoor miste ik nóg een ingrijpende vernieuwing: meisjes zouden, te beginnen in de eerste klas, hun intrede doen op de van oudsher degelijke katholieke jongensschool.

Bij zijn afscheidspreek voor de vertrekkende leerlingen vroeg het schoolhoofd, mijnheer Mathijssen, ons nog eens te laten horen hoe het ons verder verging in het leven. Die oproep deed hij waarschijnlijk elk jaar en even waarschijnlijk gaf nooit iemand daar gehoor aan. Ik dus wel. Toen ik vier jaar later eindexamen had gedaan aan het avond-atheneum, schreef ik Mathijssen een briefje.

Jaren later probeerde mijn moeder mijn jongste zusje Hedwig op het voortgezet onderwijs te plaatsen. Om een of andere reden ondervond ze daarbij wat problemen en zo kwam ze uiteindelijk terecht bij de nogal uit de buurt gelegen school op het Lourdesplein. Toen ze tegenover de heer Mathijssen zat, vertelde ze dat haar oudste zoon ook ooit op zijn school had gezeten. Hij dook in het archief, vond mijn dossier en viste daar ook het briefje uit. Mijn zusje werd meteen aangenomen. Ik had een goede indruk achtergelaten: een vriendelijke, rustige, bescheiden jongen. Een vakman wel, die J.W.L. Thönissen.

(Periode 1950-1965/©2015)


Van nonnen en blote meidenkatholieke_illustratie_januari_1900_tot_mei_1941_7

‘Zondagslectuur voor het katholieke Nederlandsche volk’. Ik heb het altijd in huis want ik bezit drie ingebonden jaargangen van de Katholieke Illustratie uit de jaren twintig. De bijna honderd jaar oude boeken zijn een erfenis van mijn oma Maas. Ze hebben onderweg in de tijd wel wat averij opgelopen maar zijn robuust genoeg om het met gemak nog eens een eeuw vol te houden.

Het was ook bij oma dat ik kennis maakte met de Katholieke Illustratie. Zo tussen mijn achtste en mijn veertiende jaar logeerde ik graag bij haar in het grote huis aan de Van Limburg Stirumlaan. Niet dat oma zo’n leuk mens was. Ze stond bekend als lastig, bemoeizuchtig en dominant en werd in de familie niet aardig gevonden. Voor mij als oudste kleinkind schraapte ze echter de mildheid die in haar persoonlijkheid verstopt zat bijeen en daardoor konden we het meestal samen goed vinden. Dat ik het fijn vond af en toe een paar dagen bij haar door te brengen had vooral te maken met rust en stijl. Daar ontbrak het aan in ons eigen gezin, dat van haar oudste dochter. Wij woonden met zeven in een te krap huis, waar altijd herrie was en nooit privacy. Bovendien hielden mijn ouders er een wat volkse huishouding op na, waarin ik me niet zo thuis voelde. Geen gezellig zitje maar een grote tafel domineerde de huiskamer en daar zat mijn vader altijd aan. Hij rookte er zijn zware Black Beauty’s en dronk bijpassende zwarte, stroperige koffie. Die werd met liters tegelijk gezet, in een pan gegoten en telkens opgewarmd. Mijn moeder zat naast hem met een puzzel of een breiwerk en hield het op een kopje thee. Tegen etenstijd werd er gedekt met een plastic kleed. De pannen kwamen op tafel en we aten soep, gekookte aardappelen, groente, vlees en chocoladevla van één bord.

Bij oma ging het anders toe. Zij dekte de tafel met hagelwit linnen, dubbele borden en dubbel bestek. Daarnaast lagen opgerolde servetten in een zilveren ring. Bij het eten werd een sprankelend glas bronwater geschonken. In de soep ging een schepje croutons en het dessert werd geserveerd in een mooi schaaltje. En altijd boter, nooit margarine (of Bleubant, zoals mijn moeder zou zeggen). Dat was aan mij besteed. We aten met z’n drieën. Mijn oma was al lang weduwe en woonde alleen met haar jongste zoon, mijn oom Joop, toen een prille dertiger.

De rust overdag was weldadig. Joop was naar zijn werk en oma was bezig in huis of deed na de lunch een dutje in haar fauteuil. Ik ging dan naar het rommelkamertje op de tweede verdieping. Daar lagen tientallen ingebonden jaargangen van de Katholieke Illustratie en van het stichtelijke jeugdblad De Engelbewaarder. Dat was lectuur waar ik uren zoet mee kon zijn. Naast ellenlange saaie betogen, vrome feuilletons en flauwe moppen (De man in ’t bed tot den inbreker: ‘Goeie hemel man, wat schrok ik – ik dacht waarachtig dat ’t al tijd was om op te staan’.) bracht de Illustratie het ‘nieuws’ uit binnen- en buitenland met grote foto’s in sepia met korte teksten of bijschriften. Wat van ver kwam, bereikte de redactie pas vele weken later want het nieuws kwam nog per stoomboot. Naast overstromingen, aardbevingen en mijnrampen werd vooral uitbundig verslag gedaan van de arbeid van missionarissen in den vreemde en van de kloosterjubilea van paters en nonnen in eigen land. ‘Vereerd met de inteekening v.d. Vaticaansche Bibliotheek’, kon het weekblad dan ook trots op de cover melden. In 1968 zou de Katholieke Illustratie vanwege het sterk teruglopende abonneebestand worden opgeheven en Nieuwe Revu kwam ervoor in de plaats. De laatste ware roomse lezers zullen de duivelse opvolger huiverend en kruisen slaand hebben uitgebannen want de nonnen werden vervangen door rondborstige blote meiden en de bedaarde praalwagens van het bloemencorso door knetterende bolides.

Er lagen in het kamertje ook boeken die ik las en herlas. Veel vroom gezwijmel maar ook giftige haatzaaierij van de bovenste plank. De rooms-katholieke kerk kende de zogenaamde Index, een ellenlange lijst van boeken die door katholieken niet gelezen mochten worden omdat ze ‘verderfelijk’ zouden zijn. Maar zelf zag de kerk er geen been in om de meest wanstaltige propaganda te verspreiden. Tot oma’s verzameling behoorde een voor kinderen bestemd boek over een braaf katholiek meisje en haar al even godsvruchtige moeder die de vette pech had te zijn getrouwd met een socialist. Deze ‘rooie’, zoals hij consequent werd genoemd, verzoop zijn loon in de kroeg, kwam stomdronken en vloekend thuis, mishandelde zijn vrouw en probeerde uit alle macht om moeder en dochter weg te houden uit de kerk. Dat lukte natuurlijk niet want hun geloof was te sterk. De spanningen in het gezin liepen met de bladzijde op en ten slotte spijkerde de vader zijn dochtertje op zolder aan een kruis, waarbij het bloed door de kieren van de planken vloer sijpelde.

Dat boek, waarvan me de titel is ontschoten heb ik, spijtig genoeg, niet uit de nalatenschap van oma kunnen redden, evenmin als De Engelbewaarder. De drie jaargangen van de Katholieke Illustratie zijn de enige relikwieën die me resten van het ooit zo rijke roomse leven.

(Periode 1950-1965/©2015)


Jongens in matrozenpakjes

Er zijn van die dingen, die verzin je niet. Zo stond bij meester Van Gorp in de vierde klas gewoonlijk een half ontmantelde bromfiets ondersteboven voor het bord. In de tijd van zijn leerlingen, Unknownonder wie mijn broer, sleutelde hij daaraan. In zijn eigen tijd kwam hij daar niet aan toe want dan was hij druk met het dirigeren van alle koren die hij erop nahield in Tilburg en omstreken. Hij had natuurlijk ook een koor bij ons op school. Ik deed auditie en werd er als sopraan bij ingelijfd. De kerkelijke gezangen, die we eens per week na schooltijd repeteerden, moesten we uitvoeren bij gelegenheden in de parochiekerk van Broekhoven 1 (zie foto), meestal bij uitvaartdiensten. De koorknapen werden gewoon uit de les gehaald om een half dagdeel een requiemmis op te vrolijken. Na afloop kregen we een Mars en hadden we een leukere ochtend gehad dan tijdens de rekenles op school.

Cees van Gorp was een bekende amateurdirigent in de regio. Hij had, naast het jongenskoor, ook een mannen- en een dameskoor. Eens per jaar combineerde hij die met een orkest om ambitieuze uitvoeringen te geven. Dan deden we bijvoorbeeld de Krönungsmesse van Mozart. Dat was een heel spektakel, waar behoorlijk wat (betalend) publiek op af kwam. Ooit voerden we ook een jeugdoperette uit in een Eindhovense schouwburg.

Mijn muzikale leven begon dus als zanger maar heeft zich verder vooral beperkt tot passieve beleving. De pogingen die ik deed om zelf een instrument te bespelen, pakten nogal povertjes uit. Het waren ook niet de instrumenten die me aanspraken. Ik had graag piano willen leren spelen. Maar thuis kon daar geen sprake van zijn; daar was geen geld voor en trouwens ook geen gevoel bij. En toen ik later zelf lessen had kunnen betalen, besloot ik dat het te laat was om er nog echt iets van te maken. Niet dat ik overdreven aspiraties had maar ik wilde toch wel de nocturnes van Chopin kunnen spelen en dat zit er, denk ik, niet meer in als je pas op je 25e aan je eerste toonladders begint. Laat dan maar zitten.

Behalve dat ik later nog enige weken een klarinet heb vastgehouden en verbaasd bekeken, begon en eindigde mijn carrière als instrumentalist bij De Jantjes. Dat was een Tilburgse drumband van in matrozenpakjes gestoken jongens. Een aangetrouwde neef van mijn moeder was een van de leiders en zo kwam ik daar terecht, samen met mijn broer Michel. Hij sloeg de dieptrom en ik blies bazuin. Wat me daarin aantrok? Ik kan me er niets meer bij voorstellen maar een jaar of twee heb ik toch wel meegelopen in optochten en gespeeld bij allerlei evenementen. Ik werd zelfs nog een blauwe maandag door de drumband naar het conservatorium gestuurd om me geheel in de geheimen van de bazuin te laten inwijden maar mijn leermeester daar adviseerde me al gauw alle hoop te laten varen. Met opluchting trok ik de conservatoriumdeur voorgoed achter me dicht. Bij De Jantjes zag ik het ook niet meer zitten. De laatste activiteit die ik met ze meemaakte, was een muziekconcours ergens in het noorden van Frankrijk. Hoe de wedstrijd verliep weet ik niet meer. Ik herinner me het evenement vooral vanwege een betreurenswaardig incident. Eén van de leiders was een bazige bejaarde man, die altijd aanleiding zag ons bestraffend toe te spreken. Toen we op het punt stonden om de bus in te stappen om huiswaarts te keren, wees hij ons weer op hoge toon terecht. Daarbij stapte hij achteruit en sodemieterde in een droogstaand zwembad. Hij gooide zichzelf als het ware in het diepe. De ambulance reed achter onze bus aan terug naar Nederland. Daarmee kwam een einde aan mijn korte loopbaan als toonkunstenaar.

(Periode 1950-1965/©2015)


Op bezoek bij de keizer

Van kunst en cultuur hadden mijn ouders nooit gehoord. Dat mijn broertjes en ik dan toch met mijn vader ooit Huize Doorn bezochten, lijkt op het eerste gezicht een godswonder. Huize Doorn is het tot museum verheven landhuis waar in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw de uit Duitsland verjaagde ex-keizer Wilhelm II verbleef. Het is vooral interessant voor liefhebbers van protserig tafelzilver, kostbaar glaswerk in vitrines en stoffige meubelen waar je niet aan en al zeker niet op mag zitten. Voor kinderen van tien, twaalf jaar is dat de dood in de pot. Voor mijn vader evenzeer maar die veinsde nog enige belangstelling. Huize Doorn zat nu eenmaal in de NS dagtocht, die hij had uitgekozen voor een ander programmaonderdeel, en van het kostbare kaartje (een dagtocht was in die tijd onze zomervakantie) mocht niets worden vermorst.

Verder heb ik met mijn ouders nooit één museum of tentoonstelling bezocht. Ook leuke oude stadjes deden we nooit aan en de schouwburg kende ik alleen van buiten. Mijn vader hield wel van lezen maar beperkte zich tot oorlogsromans die hij uit de bibliotheek haalde en dan niet van het kaliber Oorlog en vrede. Mijn moeder las de boeketreeksachtige niemendalletjes van de schrijfster Anne Maas. Niet omdat haar zuster toevallig zo heette maar omdat die in de leesmap zaten. (Daaruit las ik alleen De Lach, een wat preutse voorloper van de Playboy, maar dat geheel terzijde.)

Een grammofoon hadden we niet. Muziek hoorden we op de radio. Maar die werd alleen harder gezet als er een Duitse schlager te beluisteren viel, het genre dat mijn vader wel kon waarderen. Mijn moeder had geen noemenswaardige muzieksmaak of heeft die altijd kundig verborgen weten te houden.

Geërfd van mijn ouders heb ik mijn culturele belangstelling dus zeker niet. Ik heb die grotendeels zelf ontwikkeld maar in oorsprong ben ik toch schatplichtig aan mijn familie. Mijn moeder had twee broers en een zus met artistieke talenten. Mijn oom Jan, in het dagelijks leven een steile gemeenteambtenaar, schilderde in zijn vrije tijd prachtige landschappen en zeegezichten. Mijn tante Anne, die toevallig net zo heette als een toen in leesmapkringen populaire schrijfster van boeketreeksachtige niemendalletjes, was alt in het Nederlands Kamerkoor. En dan was er nog oom Joop, boekhouder bij een houthandel maar in het bezit van een absoluut gehoor en een piano.

Oom Joop was de jongste broer van mijn moeder en woonde als gevorderd twintiger nog bij mijn oma in huis toen ik daar regelmatig logeerde. Als ik ’s avonds al naar bed was, zette oom Joop zich achter de piano om nog een half uur of drie kwartier te spelen. Daar lag ik boven naar te luisteren. Zo maakte ik kennis met Chopin, Beethoven en Schubert, ook al kende ik die namen toen nog niet. Mijn passie voor klassieke muziek is daar geboren. Later kreeg ik van dezelfde oom ook nog mijn eerste klassieke elpee, het celloconcert van Dvorak. Voor hem een afdankertje, voor mij een kostbaar bezit.

Ik heb nu een flinke collectie klassieke muziek, een verzameling literaire werken, ik kom regelmatig in het theater en ik heb een museumjaarkaart. Die is geldig in Huize Doorn, zag ik. Maar gelukkig ook in vierhonderd andere musea.

(Periode 1950-1965/©2014)


Van zwemmen en duiken

Angst is een slechte raadgever, luidt het gezegde. Maar angst maakt ook creatief. Dat ondervond ik al vroeg. Toen ik op de lagere school zat, werd in de vijfde klas zwemles gegeven. Ik zat in de vierde. Maar toen we gingen verhuizen van de Korvelseweg naar de Van de Coulsterstraat en ik naar een nieuwe school moest, kwam ik daar in een gecombineerde klas 4/5. Eens per week was er een gezellig intermezzo in het schoolprogramma en gingen meester en leerlingen met de bus naar het zwembad. Het was halverwege het schooljaar dus de kinderen waren al behoorlijk gevorderd. Ik was een beginneling, die eigenlijk eerst eens zijn grote teen in het water moest steken. Maar daar werd door de beulen van badmeesters geen rekening mee gehouden. Ik moest meedoen met de groep: kopje onder, drijven en andere capriolen uitvoeren waar ik nog lang niet aan toe was. Vóór die eerste les was ik niet bang voor water; daarna als de dood. Ik verzon een list.

Toen de bus een week later bijna zou voorrijden en de jongens hun opgerolde handdoek tevoorschijn haalden, reageerde ik geschrokken.
“O jee, zwembroek vergeten, meester”
“Gauw thuis halen jongen, op een holletje!”
Ik rende de klas uit, liep daarna bedaard naar huis, pakte mijn spulletjes en wandelde terug naar school, waar ik de zwembus tot mijn spijt net om de hoek zag verdwijnen.

Voor deze keer was ik gered maar ik begreep wel dat ik een meer structurele manier moest vinden om m’n snor te drukken. De week daarop had ik mijn zwembroek bij me maar in het kleedhokje treuzelde ik bij het omkleden. Ze moesten me maar komen halen, dacht ik, terwijl ik mijn klasgenoten al in het water hoorde spartelen. Elke minuut minder in die gruwelijke chloorpoel was er één. Maar er kwam niemand. De onderwijzer ging waarschijnlijk koffie drinken, de badmeesters kenden al dat grut niet en de kinderen zelf gingen op in hun oefeningen. Niemand miste me. Samen met de anderen stapte ik een uurtje later uit het kleedhokje. Dat mijn haartjes niet nat waren, viel kennelijk niet op.

Dit scenario, waar niemand rekening mee hield, bleef de rest van het schooljaar mijn manier van duiken. Na een poosje kleedde ik me niet eens meer om en zat gewoon het zwemuurtje in het kleedhokje uit. Ik had nog net geen boek bij me om de tijd te doden.

Ik vond overigens wel dat ik moest kunnen zwemmen. Jaren later heeft een vriend me de schoolslag geleerd, in het voorjaar in het ijs- en ijskoude Baksche Ven. Ik zwem zelden. Maar het is een geruststellende gedachte dat ik me kan redden als ik ooit in een niet te brede, ondiepe sloot val.

(Periode 1950-1965/©2014)


Geflest

Ik ben nog eens opgelicht door een melkboer. Het was een schele melkboer die ook nog mank liep maar dat doet er natuurlijk niet toe. Het moet rond 1960 zijn geweest; ik was een jaar of tien. In die tijd was de klant nog gewoon koning en de leveranciers kwamen aan de deur om hem te dienen. Naast de bakker waren het vooral boeren: de groenteboer, de melkboer en de schillenboer maar die laatste kwam niks brengen.

Ik hielp op de vrije woensdag- en zaterdagmiddag de melkboer, die in onze wijk dagelijks met paard en wagen de huizen langs ging. Terwijl hij een praatje maakte met de doorgaans vrouwelijke klanten, sleepte ik met zijn zuivel, dat was al gauw de rolverdeling. Voor een jochie was dat best zwaar werk want de melk, vla, yoghurt en karnemelk zat toen nog in flessen en de consument lustte er wel pap van. Als ik de man een dagdeel had geholpen en tegen de avond afscheid van hem nam, opende hij de versleten leren geldtas die om zijn schouder hing en overhandigde me een dubbeltje. Een dubbeltje! Enfin, ik deed ’t niet voor het geld.

In de straten met veel huizen, liepen we naast de kar. Als we een stukje verderop moesten, zat ik naast hem op de bok. Zijn ouwe knol vuurde hij aan door hem regelmatig een schop onder z’n hol te verkopen. Dat werkte meestal goed. Eén keer iets té goed. Om een of andere reden gingen we toen naar een ander stadsdeel en daarvoor moesten we over, wat in Tilburg ‘de oprit’ werd genoemd, een vrij steil viaduct over het spoor. Omhoog ging het de melkboer te traag dus kreeg het paard een schop. Toen we over de top waren, schopte hij gewoontegetrouw het beestje nog een keer. De knol, die toch al vaart kreeg doordat de weg nu steil omlaag ging, sloeg op hol. De kar denderde de helling af en schudde vervaarlijk, waarbij honderden flessen rinkelend tekeergingen in hun metalen kratten. Ik zat verstijfd op de bok, bang dat dit avontuur verkeerd zou aflopen, en ook de melkboer brak het klamme zweet uit. We brachten het er zonder kleerscheuren af en mijn leven werd net niet in de knop gebroken.

In de vakantie hielp ik de schele melkboer elke dag. In de ochtend ging ik naar de box waar hij zijn kar vollaadde, en daar keerden we aan het einde van de dag met lege flessen terug. De eerste avond wilde hij me mijn dubbeltje uitreiken maar toen bedacht hij zich en stopte het terug in zijn tas.
“Weet je wat”, zei hij en ik kan hem na al die decennia nog letterlijk citeren, “ik maak het goed met je. Ik geef je wel iets aan het eind van de vakantie.”

Ik sjouwde twee weken van zes dagen in dienst van de melkboer. Nogmaals, niet voor het geld, maar stiekem dacht ik toch aan de beloning die me wachtte. Toen mijn laatste vakantiedag erop zat, bedankte hij me en zei “Nou, tot ziens dan”. Ik moest blijven dralen om hem te herinneren aan de beloofde salariëring. Toen ging hem een lichtje op. Hij opende zijn geldtas, haalde er een gulden uit en overhandigde die met een plechtig gebaar aan mij met de woorden: “Zo, dat is niet mis hè!” Ik liep zwaar teleurgesteld naar huis. Ik was op school slecht in rekenen maar ik kon het goed genoeg om vast te stellen dat ik was geflest.

(Periode 1950-1965/©2014)


Het drama van de horlogerie

Mijn vader Harry was horlogemaker, zij het niet uit ambitie. Hij had liever iets gedaan met radio’s, in de jaren dertig van de vorige eeuw een vak met toekomst, maar hij werd thuis onder druk gezet om een andere weg in te slaan. Zijn vader, mijn opa, had op de Korvelseweg in Tilburg een ‘horlogerie, goud en zilver’, zoals het heette op zijn briefpapier en facturen. Hij verkocht en repareerde grote en kleine uurwerken en had verder in de winkel wat ringen, kettinkjes en bestek. Omdat de overige kinderen er hun neus voor hadden opgehaald, moest Harry de zaak overnemen. Het moet kort na de Tweede Wereldoorlog zijn geweest dat mijn vader bij opa in dienst trad om, na zijn beroepsopleiding, het vak ook in de praktijk in de vingers te krijgen. Hij verdiende een hongerloontje, vertelde mijn moeder, met wie hij aan het eind van de jaren veertig trouwde, later vaak smalend. “Want”, zo citeerde ze opa, “je investeert daarmee in je eigen toekomst, jongen. Dit is straks allemaal van jou.”

In het midden van de jaren vijftig was het zo ver. Opa trad terug en deed de zaak over aan mijn vader. Wij verhuisden – met paard en wagen en ik mocht mee op de bok – van mijn krappe geboortehuis in de Lanciersstraat naar het winkelpand annex herenhuis aan de Korvelseweg. In mijn herinnering was het enorm. Achter de winkel, gescheiden door schuifdeuren met glas-in-lood, was de ‘nette kamer’, die alleen werd gebruikt op hoogtijdagen en bij het jaarlijkse huisbezoek van mijnheer pastoor. Daar weer achter was de grote keuken, waar wij ’woonden’ en dan was er ook nog een bijkeuken die toegang gaf tot een buitenplaats met een grote walnotenboom die ons het licht benam en daarom uiteindelijk werd gekapt. Verder had het huis lange gangen, die ’s avonds donker en eng waren, brede, krakende trappen en meerdere kamers op twee etages. Toen wij er gingen wonen, verkasten opa en oma naar twee vertrekken op de eerste verdieping. En toen na verloop van tijd oma stierf, ging opa op tournee langs zijn andere kinderen, waar hij beurtelings enkele jaren verbleef.

De winkel, die nu aan mijn vader toebehoorde, stikte van de uurwerken maar was niet bepaald bij de tijd. Hij was donker en ouderwets en de klokken die er driftig tikten waren merendeels winkeldochters. Opa had de boel jarenlang laten versloffen en mijn vader stond voor de taak de zaak te moderniseren. Of het hem zou zijn gelukt als hij de kans had gekregen, is de vraag. Hij was een uitstekend vakman en repareerde zowel het kleinste dameshorloge als de klok van de kerktoren, maar zakeninstinct bezat hij niet.

Nog voor hij kon proberen dat alsnog te ontwikkelen, werd hem, geheel onverwacht, de voet dwars gezet door zijn broers en zussen. Nog bij leven van opa, eisten zij hun erfdeel op. Ze wilden dat mijn vader hen uitkocht. Dat stelde hem voor onoverkomelijke problemen. Hij had zelf geen rooie cent en er was geen bank die hem krediet wilde verlenen om zowel aan de eisen van zijn broers en zussen te voldoen als om de noodzakelijke vernieuwing van de winkel en de voorraad aan te pakken.

Ik herinner me uit die tijd verschillende avondlijke familiebijeenkomsten bij ons thuis. Met de koffiekan en later de jeneverfles op tafel, werd er overlegd, gebakkeleid en geruzied. Ik werd geacht al lang te slapen maar hoorde mijn ouders en de ooms en tantes plus de aanhang, die zich ook niet onbetuigd liet, met stemverheffing tegen elkaar opboksen. Ze kwamen er niet uit. Het huis en de winkel werden verkocht aan een concurrent en mijn vader werd bedankt voor het op de winkel passen gedurende een jaar of vier en het opofferen van zijn carrière. De verkoop werd zo haastig geregeld, dat wij nog geen andere huisvesting hadden gevonden toen de nieuwe eigenaar de winkel al in gebruik nam. De man liet op de hele benedenverdieping schotten aanbrengen zodat hij vrije doortocht had door het huis en niet werd geconfronteerd met het gezinsleven dat wij daar noodgedwongen nog even schameltjes voortzetten. Zo snel mogelijk verhuisden wij naar een huurwoning in een wijk waar mijn moeder van gruwde maar alles was beter dan de vernederende manier waarop wij werden weggekeken op de Korvelseweg.

Ondertussen was mijn vader werkloos. Ik was nauwelijks een jaar of tien maar ik zag mijn ouders worstelen met hun financiële en emotionele problemen. Een halve eeuw later vraag ik me af waarom er niet enige reserves waren omdat ook mijn vader natuurlijk recht had op een erfdeel maar er is niemand meer die ik kan vragen hoe dat zat. Mijn vader werkte korte tijd bij een telefoonfabriek en kreeg daarna een baan bij een horlogewinkel in Boxtel. Later kon hij terecht bij een atelier in Tilburg, waar winkelketens als de Hema en V&D hun horloge- en klokkenreparaties lieten uitvoeren. Het contact met zijn broers en zussen werd verbroken. Als ik aan ‘de familie’ denk, is dat uitsluitend die van mijn moeders kant. Mijn vader kwam de grote klap die hij kreeg door het drama met de horlogerie nooit meer echt te boven. Hij overleed begin 1973 aan een hersenbloeding, 52 jaar oud.

(Periode 1950-1965/©2015)


Ik & God

Ik was een heilig boontje. Dat zie je zo op het staatsieportretje dat is gemaakt bij mijn Eerste Communie. Ik sta op het schoolplein voor het Heilig Hartbeeld, dat helaas net niet zichtbaar is, in booneen sjiek pakje met korte broek, kniekousen en een vlinderdasje. De handen voor de borst tegen elkaar en de lippen stijf dichtgeknepen. ‘Een momentje voor Jezus’, had er onder kunnen staan. Maar ik denk dat ik vooral de aanwijzingen van de fotograaf opvolgde.

Ik geloofde in die tijd – ik was zes – onvoorwaardelijk in God en in alle bijbelverhalen die ik hoorde op onze rooms-katholieke jongensschool. Te beginnen met de geschiedenis van Adam en Eva, die de waarheid was en niets dan de waarheid. Elke schooldag opende met de godsdienstles. De meester vertelde een prachtig verhaal uit het Oude Testament en daarna werden we overhoord over een hoofdstuk uit de catechismus (‘Waartoe zijn wij op aarde? Wij zijn op aarde om God te dienen en daardoor hier en in het hiernamaals gelukkig te zijn’).

Een paar jaar later werd ik misdienaar. Op de Korvelseweg waar wij woonden, was een Capucijnenklooster. Dat trok mij meer dan de parochiekerk. Ik kreeg er in de avonduren eerst een heuse opleiding want misdienaar, dat was je zomaar niet. Je moest het verloop van de eucharistieviering nauwkeurig kennen. Gedurende de mis zat je geknield achter de priester op de altaartrap, gespitst op de woorden of signalen die aangaven dat er actie was vereist. Dan moest je de priester kannetjes met wijn en water aanreiken, drie keer rinkelen met een mooie zilveren bel of, ergens halverwege de dienst, het grote missaal verplaatsen van de ene naar de andere kant van het altaar. En wat je ook moest leren waren de woorden en zinnen die je met de priester moest wisselen in het latijn. Dat was toen in de mis nog de voertaal. Begrijpen hoefde niet, enigszins fatsoenlijk uitspreken graag. Na bijna een mensenleven herinner ik me nog de eerste zin van de misdienaar na het openingsgebrabbel van de priester: “Ad deum qui laetificat juventutem meum.”

In de paar jaar dat ik de mis diende, moest ik elke ochtend opdraven op een wekelijks wijzigend tijdstip. De Capucijnenkerk had, naast een hoofdaltaar, nog vier bij-altaren, zodat alle paters er dagelijks, volgens een strak schema, de mis konden lezen. Had je geen vroege dienst, dan mocht je te laat op school komen: de kerk ging altijd voor. Ik verrichtte mijn dienende taken met veel plezier, behalve als ik stond ingeroosterd met de pater, voor wie alle misdienaartjes als de dood waren. Het was een onaangename man, die niet sprak maar snauwde en tijdens de dienst geërgerd snoof als je naar zijn zin niet snel genoeg reageerde. En als je opstond om het missaal te verplaatsen, pakte hij het zelf al en zette het met een klap op zijn nieuwe plek. Na afloop van de mis in de sacristie wendde hij zich korzelig af in plaats van de gebruikelijke zegen te geven en nog een paar vriendelijke woorden met je te wisselen. In die tijd vroeg ik me weleens af hoe de boze pater zijn brute optreden tegenover God kon verantwoorden maar met de kennis van nu over de clerus was zijn gedrag natuurlijk maar een pekelzonde.

Een voormalig misdienaar vroeg zich onlangs in een kranteninterview af wat er mis met hem was omdat hij nooit door een priester was misbruikt. Goeie vraag! Ik had hem zelf kunnen stellen. Als er iets in die zin met mij was gebeurd, had ik nu recht gehad op een schadevergoeding van de kerk van gemiddeld 30.693 euro; in ernstiger gevallen zelfs het dubbele. Maar ik heb nooit, terwijl er toch gelegenheid genoeg voor was, ook maar iets gemerkt van een onfrisse toenadering door één der monniken.
Een toenmalig vriendje van mij is er wellicht minder genadig afgekomen. Hij zat bij mij in de tweede klas en moest van de frater nogal eens nablijven, zonder dat daar een aanwijsbare reden voor was. Omdat wij altijd samen van school naar huis liepen, riep ik bij een zo’n gelegenheid dat ik buiten wel even op hem zou wachten. Waarop de frater in woede ontstak en mij sommeerde me onmiddellijk weg te scheren. Achteraf geeft dat toch te denken.

Zelf bewaar ik aan de Capucijnen, genoemde bullebak uitgezonderd, alleen maar goede herinneringen. Een paar jaar was ik kind aan huis bij ze en deed klusjes in de kerk, het klooster en het aanpalende Katholiek Militair Tehuis, waar ze de zorg voor hadden. Een prima opstapje voor als ik later zelf priester zou worden. Dat is er niet van gekomen. Ik was als heilig boontje goed op weg maar het klikte uiteindelijk toch niet, tussen God en mij.

(Periode 1950-1965/©2014)


De mazzel van een gebroken nek

Toen mijn ouders trouwden, niet lang na de Tweede Wereldoorlog, was de woningnood in Nederland Volksvijand nummer 1. Veel jonggehuwden moesten het doen met (en in) een krappe, lancgehorige kamer in het ouderlijk huis. Mijn vader en moeder hadden de mazzel dat ze konden intrekken bij ene Van Mierlo, een alleenwonende oude weduwnaar. Hij had een huurhuis in de Lanciersstraat, tegen het centrum van Tilburg aan. Ik weet niet of hij vrijwillig plaats maakte voor een jong stel of dat de verhuurder hem daartoe dwong, gezien de krapte op de woningmarkt. Het kan ook zijn dat geldgebrek hem noopte tot onderhuur. Menslievendheid zal in elk geval zijn motief niet zijn geweest want volgens mijn moeder was Van Mierlo een humeurige mopperpot.

Ik vraag me nu af hoe de ruimte in het huis verdeeld was. Gek genoeg heb ik mijn moeder daar nooit naar gevraagd en nu kan het niet meer. Zaten mijn ouders bij de bejaarde man ‘op kamers’ of nam hij zelf genoegen met de bovenverdieping? En hoe werd er gebruik gemaakt van de keuken? Of kookte mijn moeder misschien ook voor hem? Hoe dan ook, lang duurde de gezamenlijke bewoning niet. Mijn ouders hadden nogmaals mazzel toen Van Mierlo op een goede dag van de trap donderde en zijn nek brak. Later vertelde ik mijn broers en zusjes dat mijn moeder het geluk een handje had geholpen door de oude man bovenaan de trap een zetje te geven. Dat leek mij een heel aannemelijk scenario.

Nu het huis geheel van hen was, konden mijn ouders een gezin stichten. Ik werd in 1950 geboren en woonde de eerste vijf jaar van mijn leven in de Lanciersstraat. Later volgden mijn twee broers. De twee zusjes die we nog zouden krijgen, kwamen op latere adressen ter wereld. Ik kan me mijn geboortehuis nog vaag herinneren. Het was oud, ouderwets en koud. Het had elektriciteit en stromend koud water maar dat was het dan ook. Riolering was er niet; een toilet evenmin. De plee bevond zich buiten op een onooglijk plaatsje. De beerput werd af en toe van gemeentewege leeggehaald. In de huiskamer was een kast, waarvan de dunne deur was gecamoufleerd doordat het bloemetjesbehang van de muur er op was door geplakt. Volgens mij was dat vroeger een bedstee geweest.

Mijn herinneringen uit die jaren zijn meest fragmentarisch. Ik zit op mijn knieën op een stoel voor het raam en zie buiten ‘grote’ kinderen spelen. Als de vuilniswagen nadert om de zinken afvalemmers te legen, lopen mannen met ratels langs om dat aan te kondigen. Ik lig met roodvonk in bed en de huisarts komt me injecties geven. Ik ga naar de door nonnen bestierde Montessori kleuterschool aan de overkant. Af en toe komt een man met een handkar in de straat oud textiel ophalen. Dat is de ‘toddenjood’, ik kan het ook niet helpen.

Juist toen ik naar de lagere school zou gaan, verhuisden we. Ik was met mijn verjaardag eind september een ‘vroege leerling’, dus ik was nog net vijf jaar toen we vertrokken naar de Korvelseweg, waar mijn vader de horlogerie van mijn opa over zou nemen.

Een paar jaar geleden stond ik met mijn broers en zussen in de stromende regen in de Lanciersstraat. We hadden een gezamenlijk uitje in Tilburg en zouden een tournee maken langs de woningen uit onze jeugd. Mijn zusjes kenden het geboortehuis van hun broers niet eens. Terwijl we daar zo stonden naderde er een jong koppel, dat ons enigszins bevreemd opnam, en de voordeur van nummer 66 binnenging. Inmiddels, zo had ik kort daarvoor op Funda gezien, een weliswaar kleine maar uiterst moderne woning. Inpandig toilet.

(Periode 1950-1965/©2015)