Vallen en opstaan / notities na een hartinfarct

Op 4 december 1995 werd ik getroffen door een hartinfarct. Tijdens de revalidatie in de maanden daarna maakte ik deze notities. 

 

Geen paniek!

Dringt het eigenlijk wel goed tot me door hoe dicht ik bij de dood ben geweest? Ik heb me dat de laatste tijd vaak afgevraagd maar gek genoeg weet ik het niet. En hoe dicht bèn ik eigenlijk bij de dood geweest? Ook dat weet ik niet. Het enige wezenlijke van het leven is, als het erop aankomt, zo onwezenlijk dat je er met je verstand niet bij kunt. Wat ik wel weet, is dat ik geen moment van paniek heb gevoeld, zelfs niet van angst.

Toen na een paar dagen het gevaar was geweken en ik van mijn kamertje op de hartbewaking verhuisde naar de zaal, begon ik wel veel na te denken. Of mijmeren, dat is een beter woord, want ik deed niet veel meer dan me overgeven aan de gedachten en beelden die in me opkwamen terwijl ik maar wat voor me uit lag te staren. In het begin zweefden steeds die data door mijn hoofd: 22 september 1950 – 4 december 1995. Ik kon ze bijna vet ingekaderd in de Volkskrant zien staan. Zo vertrouwd als  je geboortedatum is, zo onzeker ben je over je sterfdag. Met mijn verjaardag ben ik heel tevreden. Maar je wilt toch ook een sterfdatum waar je een beetje mee kunt leven. Ik bedacht dat ik hem haast te pakken had maar dat hij nog juist uit mijn vingers was geglipt. En ook dat ik nu bijna wist hoe het is om dood te gaan. Dat het eigenlijk vanzelf gaat. Banger voor doodgaan ben ik in elk geval niet geworden.

***

Om een uur of kwart voor elf ’s avonds was mijn zich voortsnellende leven abrupt tot stilstand gekomen. Alsof er iemand aan de noodrem trok. Wat er in werkelijkheid gebeurde, was eigenlijk te lullig om serieus te nemen. Een in mijn bloedvaten op drift geraakt propje bloedplaatjes, misschien maar net groot genoeg om met het blote oog te zien, zwom zich vast in een vernauwde kransslagader. Pats! Ik stond op baan negen van de Amsterdamse sporthal De Pijp, midden in de laatste partij van een competitiewedstrijd badminton, toen ik voelde dat er van binnen iets mis ging. Toch speelde ik nog een minuut of wat door tot de game was afgelopen. Met een excuus naar mijn partner liep ik van de baan. Op de bank werd ik duizelig. De druk op mijn borst die er al was, werd heviger en ik begon te transpireren. Ik was benauwd; er ging iets fout met ademhalen maar ik wist niet wat. Er was teveel tegelijk met me aan de hand om me nog ergens op te kunnen concentreren. Het woord hyperventilatie kwam vaag bij me op. Ik kende dat verschijnsel van naam en wist dat het bedreigend aandoet maar niet ernstig is. Een kwestie van even ademhalen in een plastic zakje om een overvloed aan zuurstof kwijt te raken. Ik probeerde op te staan maar na twee wankele stappen viel ik terug op de bank. Alle kracht was uit me weggestroomd. Goedbedoelde hulp, die van alle kanten aan kwam snellen, weerde ik bijna geïrriteerd af. De aanwijzingen over hoe ik moest gaan zitten of liggen, wuifde ik weg. “Laat me nou maar”, zei ik, “dan gaat het zo wel over.” En ik werd gek van alle vragen waar ik naar moest luisteren en die, dat begreep ik ook wel, alleen maar werden gesteld om te voorkomen dat ik uit de bewoonde wereld weg zou glijden. Iemand begon over een ambulance. Onzin, dacht ik nog, je kunt niet voor elk wissewasje een ziekenwagen bellen. Maar ik had de kracht niet om me te verzetten.

***

Ze maakten gelukkig niet de indruk voor niks te zijn gekomen, de ambulancebroeders die nog geen tien minuten later in de sporthal verschenen. Ze deden joviaal maar keken ernstig. Ze zagen meteen wat er loos was. Ze stelden vragen: leeftijd, medisch verleden, tijdstip waarop de klachten waren begonnen. Ondertussen deden ze allerlei klusjes met het gereedschap dat ze uit een koffer haalden: bloeddruk meten, hartfilmpje maken, infuus aanbrengen. Een kwartier, twintig minuten waren ze intensief met me bezig. “We nemen u mee naar het ziekenhuis”, zei de woordvoerder van het tweetal toen, “en schrikt u niet als we er wat haast achter zetten”.

Ik werd voor het eerst van mijn leven op een brancard gehesen en naar buiten gereden. Hoe spectaculair het ook is om in een ambulance met zwaailicht en sirene de Pijp uit te gaan om naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis te worden gebracht, vanavond was het niet aan mij besteed. Ik vond het niet opwindend. Ik vond helemaal niks. Ik lag de gebeurtenissen meer te ondergaan dan dat ik er deel aan had. Ik was er wel en ik was er niet. Ik was naar een soort verlaagd bewustzijnsniveau gegleden, waarop ik de hele verdere nacht zou blijven hangen. Dat was een merkwaardige gewaarwording. Terwijl ik eigenlijk alles zou kunnen registreren, deed ik dat niet omdat het me niks interesseerde. Ik kon op elke vraag die me werd gesteld meteen een correct antwoord geven. Maar tal van details uit die nacht kan ik niet navertellen omdat ik er gewoon niet op heb gelet.

De man naast me in de ziekenwagen had het druk met onduidelijke handelingen. Tussen de bedrijven door nam hij contact op met het ziekenhuis om onze komst aan te kondigen. Ik hoorde hem ook melden dat ik niet reageerde op de medicatie maar daar maakte ik me ook al niet druk over. Of het woord hartinfarct toen al was gevallen, weet ik niet meer. Maar ik begreep wel ongeveer wat er aan de hand was. Op zo’n desertie van mijn hart had ik niet gerekend. Daar was ik dus ook nooit bang voor geweest. Wel voor andere dingen. Een leveraandoening van teveel zuipen of longkanker van het kettingroken. Bij routinecontroles waren cardiogrammen en bloeddruk altijd in orde geweest. Al te veel en onverstandig eten had ik als regel niet gedaan en beweging had ik ook al genoeg genomen. Dit jaar was ik zelfs tijdens de zomerstop van het badminton gaan rennen en daarmee doorgegaan tot ver in de herfst. Al die activiteit pompt het bloed flink door het vatenstelsel dus wie verwacht daar een vernauwing? Ik in elk geval niet.

 

Prikken en aanprikken

Er was in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis een heel leger op de been gebracht om mij van de ondergang te redden. Om er met hun spuiten en naalden beter bij te kunnen, knipten de jongens en meisjes in het wit eerst mijn sportshirt open. Daarna vielen ze op me aan. Ze tapten bloed af, gaven injecties en prikten infuus-ingangen alsof het om een wedstrijd ging. Tot drie weken daarna zouden mijn armen van pols tot schouder zwart zien van de bloeduitstortingen. Ik voelde daar niks van maar het zag er spectaculair uit en ik oogstte er dan ook veel succes mee bij het bezoek.

Wie daar op de eerste hulp allemaal met me bezig waren, weet ik niet. Doordat ik plat op mijn rug lag en me nauwelijks kon bewegen, was mijn gezichtsveld beperkt. Boven me verscheen af en toe een arm of een hoofd in beeld. Verder was er druk heen en weer geloop en waren er stemmen. Toen ik een week later weer op de been was, ben ik uit nieuwsgierigheid de eerste hulp nog eens binnengelopen. Ik zag de kamer waar ik die eerste uren heb gelegen maar ik herkende die niet. Hij was lang zo groot niet als ik dacht en misschien zijn er dus ook wel minder dokters en verpleegkundigen met me in de weer geweest. Hoe dan ook, in no time lag ik er zo vastgesnoerd bij als Gulliver in Lilliput. Ik was met kabels en snoeren vastgeketend aan infusen en apparaten. Een monitor signaleerde piepend de ritmestoornissen van mijn hart. Om mijn arm blies een band zich om de paar minuten automatisch op om de bloeddruk te bewaken.

Er verscheen een hoofd in beeld. Dat begon uitleg te geven over een experiment waarvoor ik toestemming moest geven. Ik begreep het maar half. Een ander begon het verhaal opnieuw af te steken. Het scheen nogal belangrijk te zijn want er werd pressie uitgeoefend. Het had iets te maken met een nieuw, bloedverdunnend geneesmiddel. “Vooruit maar”, zei ik, vooral om er vanaf te zijn. Het kon me ook niks schelen. Ik lag daar eigenlijk wel goed. De enige storende factor was de kou. Die kwam plotseling opzetten alsof ze me al de chapelle ardente hadden binnengereden. Ik begon eerst te rillen; daarna te schokken. Pas later besefte ik wat de oorzaak daarvan was. Mijn bloeddruk was kunstmatig zo ver omlaag gebracht dat mijn lichaam zichzelf niet meer warm kon houden. Iemand gooide een deken over me heen. Veel helpen deed het niet.

“Zijn vrouw is er”, hoorde ik in de verte iemand melden. Even later mocht S. een ogenblik binnenkomen, samen met een buurman die haar ijlings naar Amsterdam had gereden en een van de teamgenoten die vanuit de sporthal naar het ziekenhuis waren gekomen. Ik probeerde een luchtige toon aan te slaan maar slaagde daar geloof ik niet erg in. Mijn situatie was op dat moment zorgelijk, hoorde ik later. De dokters aarzelden over de vraag of mijn familie moest worden gewaarschuwd. Uiteindelijk hoefde dat niet. Maar ze vroegen S. wel om ’s nachts in de buurt te blijven.

***

Negentig minuten na het toedienen van de bloedverdunnende medicijnen, zou de opgetrommelde cardioloog gaan ‘aanprikken’. Die term was op de eerste hulp een paar keer gevallen, vermoedelijk om de patiënt op zijn gemak te stellen. Temeer daar deze, omdat het inmiddels midden in de nacht was, zou kunnen veronderstellen dat de arts in kwestie slaapdronken, geïrriteerd en wie weet met een flinke slok op, dat varkentje wel eens even snel zou willen wassen. Aanprikken. Zo onheilspellend als het klonk, was het gelukkig niet. De gemoedelijke, wat oudere man die in de operatiekamer op me wachtte, ging er eens rustig voor zitten ter hoogte van mijn heup. Onder plaatselijke verdoving maakte hij een opening in de ader in mijn rechterlies. Daardoor – zo vertelde hij terloops alsof het ging om het verhelpen van een verstopping van de badkuip – zou hij een buisje via de slagader naar het hart sturen. Door het inspuiten van contrastvloeistof zou dan de hartstreek bestudeerd kunnen worden. Hartcatheterisatie heet dat. Ik mocht dat allemaal volgen op een monitor, die de vriendelijke dokter nog wat verstelde zodat ik een comfortabel uitzicht had op mijn eigen vatenstelsel. Het programma boeide me echter maar matig. Wat er nou precies gebeurde was voor het lekenoog ook niet zo duidelijk. Je zag een draadje door een gewelf lopen en dat gaat al na een paar minuten vervelen. De inkijkoperatie bracht aan het licht dat één van de drie kransslagaders was vernauwd. Met de andere twee was niets aan de hand. Een andere cardioloog nam de plaats van de eerste in om, door dezelfde opening, een ballonnetje aan een draadje naar de plaats des onheils te sturen om te dotteren. Eenmaal op zijn bestemming gekomen, werd het ballonnetje een keer of vier opgeblazen waarmee de vernauwing in de ader werd opgeheven.

Ik onderging de hele sessie, die trouwens pijnloos verliep, tamelijk gelaten. Er waren andere zaken om me druk over te maken tijdens die uren op de operatiekamer. Dingen van niks, maar dat tekent de toestand waarin ik verkeerde. In de eerste plaats was er nog steeds de kou die me parten bleef spelen. Ik lag voortdurend te bibberen en te beven. Dat was alleen even vermakelijk op momenten dat er een cardiogram moest worden gemaakt en mij werd verzocht om toch vooral een ogenblikje stil te liggen. In de tweede plaats was er de veel te smalle operatietafel. Van een strenge verpleegster moest ik, om alle kabels en draden die in me geprikt waren op hun plaats te houden, mijn armen naast mijn lichaam gestrekt houden. Omdat daar eigenlijk de ruimte niet voor was op de tafel, moest ik me voortdurend inspannen om te voorkomen dat ze eraf zouden glijden. En dan was er de dorst. Een van de hoogtepunten van een avondje sporten is het na afloop bijtanken van het uitgedroogde lijf. In plaats van in de kantine was ik dit keer in het ziekenhuis verzeild geraakt en mijn smeekbeden om drinken werden daar niet verhoord. Met het uur werd de dorst erger en ik lag me grote glazen van welk vocht dan ook voor te stellen. De kou, de dorst en die kuttafel hielpen me dus de nacht door. Aan vraagstukken van leven en dood kwam ik niet toe. O ja, nog wat om me zorgen over te maken: de auto. Die had ik bij de sporthal achtergelaten op een plek die de volgende morgen vroeg weer betaald zou moeten worden. Een boze Dienst Parkeerbeheer zou hem eerst van een gele klem voorzien en hem ten slotte, als de eigenaar niet kwam opdagen, laten wegslepen, God weet waarheen. Ik lag me alvast druk te maken over de vraag wanneer ik hem weer zou kunnen terughalen en hoe ik mijn overmacht zou moeten schetsen. (“Ik kon er niks aan doen mijnheer, ik kreeg plotseling een hartinfarct.” “Ja, dat zeggen ze allemaal”.)

***

Zo rond half vijf in de ochtend werd ik naar de intensive care gereden. Eindelijk een breed bed, eindelijk warme dekens, eindelijk drinken. Eenmaal voorzien van al die luxe, voelde ik me weer best. Een paar uur rusten en ik zou zo weer op huis aan kunnen. Van slapen kwam echter niks want het licht bleef aan in de kamer en verplegend personeel liep in en uit. Ook kon ik alleen maar pal op mijn rug liggen vanwege alle slangen en kabels waarmee ik was vastgepind aan apparaten, zakken met vloeistof en monitors. Ze hadden zelfs een uitwendige pacemaker aan me vastgekoppeld. Dat ding lag bovenop de dekens en donderde al na korte tijd van het bed af. Daarna werkte het niet meer en werd het al snel verwijderd. Dat scheelde, maar de rest zat me behoorlijk in de weg. Alleen al van de twee naalden die na het dotteren in mijn lies waren vastgenaaid, liep via een soort driewegstekker een bundel draden mijn lijf uit. Of in, het ligt er maar aan hoe je het bekijkt. De cardioloog had bij het aanprikken een gat gemaakt dat zo groot was dat je er een vinger in kon steken, vooropgesteld dat je daar de aanvechting toe voelde. Het stevige verband dat erom zat, kon niet voorkomen dat er bloed uit de wond bleef lopen. Ik zat onder de medicijnen die het bloed verdunden en het stollingsproces tegengingen dus dat wilde wel. Verbanden en beddengoed werden de dagen daarna wel vier keer per dag verschoond maar dat hielp nauwelijks. Na een kwartier begon het verband rood te kleuren en raakte langzaam doorweekt. Daarna begon het door te lekken zodat de lakens bebloed raakten en na nog een half uur kwamen grote bloedvlekken door de dekens heen. Dat was mijn grootste troef als er bezoek kwam. Het maakte nog meer indruk dan de apparaten bij mijn bed en mijn zwarte armen.

 

Black Beauty

“Rookt u?” Het is me die eerste week wel veertig keer gevraagd door artsen en verpleegkundigen en wel op een zodanige toon dat ik het grapje “ja graag” maar achterwege liet. Bezoekers konden het ook niet laten om hardop te veronderstellen dat ik dáár nu zeker wel mee moest stoppen. Van diverse mensen hoorde ik later dat ze gauw hun sigaret hadden uitgemaakt nadat ze van mijn infarct hadden gehoord. En twee kennissen hielden er acuut mee op. Zo sleur ik dus nog wat lieden mee het rechte pad op.

Ja, roken deed ik. En niet zo’n beetje. Ik was wel eens serieus gestopt, een jaar of vijf zelfs. Maar alweer lang geleden was ik met vernieuwde energie begonnen. Roken staat bij de cardiologen bovenaan de lijst met risicofactoren. Moet ik dus stoppen? Ik denk het wel, alleen al omdat het wel erg cynisch zou zijn om nu door te paffen alsof er niets is gebeurd. Hoe onrechtvaardig is het toch dat alles – bijna alles – wat lekker is tevens slecht is. Roken en drinken behoren tot mijn grootste passies.

Je zou ervoor kunnen kiezen om je niks aan te trekken van alle vermaningen en verboden omdat die de kwaliteit van het leven te zeer aantasten. En dan maar het risico lopen dat je daar kwantiteit voor moet inleveren. Mijn vader worstelde met hetzelfde dilemma. Hij dronk met mate maar hij rookte als een ketter. De enkele flauwe poging die hij weleens ondernam om te stoppen haalde niks uit. De sociale pressie was er in zijn tijd nog helemaal niet, ook al waarde de geest van dokter Meinsma of hoe heette die man, al rond op de scholen. Een beetje vent rookte nu eenmaal. Maar bovendien deugde de methode van mijn vader om ermee te kappen niet. Hij probeerde van de sigaret af te komen door telkens op een zwaarder merk over te stappen. Dat zou hij dan te smerig moeten vinden om er nog lol aan te beleven. Bij mijn vader werkte het averechts: hij genoot er steeds meer van. Hij bleef steken bij Black Beauty, een sigaret waarvan de tabak zo zwart is als de naam suggereert en die navenant smaakt. Zwaarder worden ze volgens mij niet gemaakt. Ik rookte ook al in die tijd maar die van hem moest ik niet. Mijn vader gaf zijn zwakke aanvechting om te stoppen na verloop van tijd met overtuiging op en rookte er lustig op los. “Dan maar tien jaar eerder kapot”, riep hij strijdlustig. Of het door het roken kwam is niet met zekerheid vast te stellen maar zijn einde kwam misschien wel dertig jaar te vroeg. Hij was 52 toen hij plotseling stierf aan een hersenbloeding. Kijk, dan is de prijs toch wel erg hoog. Vooral als je ziet dat de mensen om je heen de tol meebetalen. Vier van zijn vijf kinderen woonden nog thuis toen hij de pijp uitging. Mijn moeder stond er voortaan alleen voor. Zal ik dus toch maar stoppen?

 

Wat heet pijn?

Na een uiterst kort nachtje intensieve verzorging werd ik versleept naar de hartbewaking. Afgezien van de ongemakkelijke houding waartoe ik voorlopig veroordeeld was, voelde ik me uitstekend. Ik moest me bij gebrek aan bewegingsvrijheid verbaal vermaken met een paar verplegers met gevoel voor humor. Er was er altijd wel eentje in de buurt want ze moesten alles voor me doen. Ze sneden mijn eten, verschoonden mijn bloeddoorweekte dekens en verwisselden mijn verbanden waarbij ze me volplakten met brede stroken tape alsof het niks kostte. Een paar uur later scheurden ze die er dan grijnzend weer af, waarbij ze de haren met bosjes uit mijn huid trokken.

Dat brengt me op de vraag of een hartinfarct pijn doet. Je ziet in films mensen die een hartaanval krijgen met een vertrokken gezicht naar hun borst grijpen. Dat bevestigt het idee dat je zelf ook al hebt bij het woord hartinfarct. Op de een of andere manier klinkt het pijnlijk en waarschijnlijk is het dat dikwijls ook. In mijn geval kan ik niet zeggen dat het pijn deed. Ik voelde me ellendig door die combinatie van vervelende verschijnselen die ik al beschreef: benauwdheid, duizeligheid, krachteloosheid. Maar echt pijn, nee. Het pijnlijkst tijdens mijn verblijf in het ziekenhuis was het met flinke rukken verwijderen van die enorme repen tape. En met die pijn valt wel te leven.

 

Een aflopende zaak

“Je ziet er goed uit”, zei het bezoek. Hoorde ik daar een lichte teleurstelling wegslikken? Ze hadden natuurlijk een wrak verwacht, dat lijkbleek in de kussens lag weg te kwijnen. Ik probeerde ze wat op te monteren met de ervaringsregel dat het met hartpatiënten in het begin altijd goed lijkt te gaan totdat er na korte tijd die tweede en fatale aanval overheen komt.

Maar hoe goed ik er ook uitzag, ze bleven komen, al die kennissen, familieleden en collega’s. En ze brachten lekker veel boeken mee. Er kwamen telefoontjes en bloemstukken en zelfs gewerden mij twee fruitmanden, terwijl ik toch meende dat die tijdens de seksuele revolutie samen met andere achterhaalde flauwekul waren opgeruimd. Maar vooral kreeg ik veel kaarten en die bleven nog wekenlang binnenstromen. Een van de eerste was van een fotograaf die zijn beste wensen neerschreef aan de achterzijde van een foto uit de serie ‘Een aflopende zaak’.

Wat alle belangstellenden – op welke wijze ze zich ook tot mij wendden – gemeen hadden, was dat ze begonnen met de mededeling dat ze zich waren rotgeschrokken. En de enkeling die dat niet deed, begon met de veronderstelling dat ìk me wel zou zijn rotgeschrokken. Dat laatste is minder waar dan het eerste. Als slachtoffer ben je zelf zo van minuut tot minuut bij de opbouw van de gebeurtenissen betrokken, dat er bijna geen schokeffect op kan treden. Hoe anders is dat voor de achterban bij wie midden in de nacht de telefoon rinkelt. Of voor collega’s die de onheilsboodschap ’s morgens op hun nuchtere maag krijgen. Hartinfarct klinkt ook zo op-een-haar-na-dood. En in zekere zin is dat ook zo. Als je te lang op hulp moet wachten, ben je er geweest of op zijn minst onherstelbaar beschadigd. Achteraf vind ik dat het meest bedreigende idee. Want ik mag me dan niet zijn rotgeschrokken, later komt wel de uitgestelde schrik als je je realiseert hoe het ook had kunnen aflopen. Ik heb in alle opzichten geluk gehad. Ik was, om te beginnen, niet alleen. Ik had mensen om me heen die ook nog eens doortastend optraden. En er was een gespecialiseerd ziekenhuis vlakbij. Tijd is cruciaal bij een hartinfarct want, totdat er adequaat wordt ingegrepen, is je hart langzaam aan het afsterven bij gebrek aan (voldoende) zuurstof. “Het zag er ernstig uit”, vertelde de cardioloog later, “gelukkig waren we er snel bij”. Je moet er toch niet aan denken dat je zo’n aanval ’s nachts op de snelweg krijgt. Je kunt je auto dan misschien nog wel op de vluchtstrook zetten maar dan houdt het op. Je zou er bijna autotelefoon voor aanschaffen. Ik moest ook denken aan al die ontwikkelingslanden waar ik geweest ben en waar hulp dikwijls twijfelachtig is of ver weg of beide. Je sleept naar dat soort landen tegenwoordig een aidskoffer mee vol bloedplasma, injectienaalden en plastic handschoenen. Je doet dat vooral, denk ik, omdat je het noodlot niet wilt tarten. Wat je echt van dat spul moet verwachten, is niet zo duidelijk. Ik heb nooit van iemand gehoord die is gered door de inhoud van zo’n koffer. Dat lijkt me ook vooral een theoretische mogelijkheid: er moet aan zoveel voorwaarden worden voldaan voordat je er iets aan hebt. Ik heb daar natuurlijk nooit bij stilgestaan maar nu denk ik: waarom stoppen ze in die pakketten niet wat spullen die even kunnen helpen bij acute hart- en vaatproblemen, die toch de belangrijkste doodsoorzaak zijn bij westerlingen. Zou dat de gemiddelde reiziger in de woestijn, het hooggebergte of het regenwoud niet eerder van pas komen dan die twee liter bloedvervangende vloeistof?

Maar ik dwaal af want ik was bezig mijn zegeningen te tellen. Dit is er nog een: dat ik nù leef en niet in een tijd dat de medische wetenschap nog niet tegen een hartaanval was opgewassen. Zou het honderd jaar geleden zijn of nog veel korter dat je met zo’n infarct gewoon per definitie sneuvelde? Geen wonder dat de gemiddelde leeftijd toen een flink stuk lager lag. Ten slotte schijn ik ook nog geluk te hebben gehad met de plek des onheils. Mijn infarct zit rechtsonder-achter, dat is het minst vitale deel van het hart. Als je zou mogen kiezen, dan bij voorkeur daar.

 

Fluimen in een potje

Na een paar dagen mocht ik naar de zaal. Dat werd aangekondigd alsof het een gunst was. Maar op zich lag ik best lekker op die hartbewaking. Ik had een kamer voor mezelf, het was er rustig en ik kreeg toch veel aandacht. Maar zodra je toestand voldoende stabiel is, sturen ze je weg uit die kostbare ruimte. Op de zaal bleef ik nog wel een tijdje draadloos aan een monitor op de hartbewaking verbonden. Ik had daarvoor een apparaatje naast me liggen waarvan de slangen met noppen op mijn borst zaten vastgezogen. Voor de rest verdwenen in de daaropvolgende dagen successievelijk de draden, infusen en ingangen.

We lagen met z’n zessen op die zaal, alleen mannen. Dat laatste leek me eerst logisch maar ik vernam tot mijn verbazing dat het olvg in principe gemengde zalen heeft. Dat dat ook weer niet altijd een onverdeeld genoegen is, zag ik toen ik zo eens de andere zalen op mijn afdeling binnenloerde.

Het is de eerste keer wel even wennen, zo’n verblijf in het ziekenhuis. Het gebeurt je niet vaak als volwassene dat je zo out of control bent, zeker niet zo lang. Je bent fysiek afhankelijk en ten dele onmondig. Een verpleegster spreekt je vermanend toe of wijst je terecht en dat accepteer je min of meer als vanzelfsprekend. Je bent geneigd je daardoor weer als een kind te gaan gedragen. Op een keer bracht iemand een blikje bier voor me mee. Niks bijzonders eigenlijk maar uit angst voor de toorn van de verpleegster heb ik me in bochten gewrongen om het stiekem leeg te drinken. Het kindgevoel werd nog eens versterkt door de grenadine. Hoe lang is het geleden dat ik dat voor het laatst had gedronken? Naast warme dranken en melk had de koffiejuffrouw het op haar rondes altijd bij zich en het was populair bij de patiënten. Met ijs was het goed te drinken.

***

Binnen de kortste keren was ik op mijn zaal ingeburgerd. Het beviel me er wel. Ik had rust en ik hoefde niks. Er was radio en televisie, ik had een stapel nieuwe boeken naast mijn bed en ik kreeg elke dag bezoek. Drie keer per etmaal werden de verpleegsters ververst. Ik moest het doen zonder drank en sigaretten maar dat bleek overkomelijk. Het enige dat me dwars zat was de gedachte dat ze me wel weer gauw naar huis zouden sturen. Daar zouden de drukte en de ellende weer op me af komen. Dat gepieker probeerde ik maar van me af te zetten en ik amuseerde me met het observeren van mijn lotgenoten.

Naast mij lag een Amsterdamse taxichauffeur, een machomannetje van halverwege de vijftig met een te grote mond. Hij vertelde aan de lopende band dat hij zijn hele leven elf uur per dag had gewerkt en dat hij “ook wel eens een revolver in zijn nek had gehad”. Kort voor hij werd ontslagen, ontroerde hij me toch nog. Hij liet me een zelfgeschreven gedicht lezen. Het was een primitief versje waarin hij het opnam voor de allochtonen. Ik heb het jammer genoeg niet overgeschreven.

Schuin tegenover me lag een heuse Indiaan. Hij leek me rond de zestig en had dag en nacht een rode doek om zijn hoofd geknoopt. Aan het voeteneind van zijn bed hing een zilverkleurige ballon met de tekst ‘Get well soon’ en achter hem aan de muur waren wel honderd kaarten geprikt. Hij was ook in het ziekenhuis populair en de verpleegsters sloofden zich voor hem uit in hun mavo-engels. Elke dag kreeg hij bezoek van zijn tweelingbroer die een mooie meid meebracht en wat lekkere hapjes en dan werd het een vrolijke boel. De Indiaan heette mr. Christmas (echt waar) en dat kwam mooi uit want in het ziekenhuis werden de kerstballen al klaargelegd. Ik hoorde later dat de twee broers al lang geleden vanuit de States naar Amsterdam waren gekomen en daar een winkeltje dreven.

Als ik het hoofdeinde van mijn bed met een druk op de knop omhoog had laten zoemen, keek ik uit op mijnheer Kooiman. Erg opwindend was dat uitzicht niet want tussen zijn hoestbuien door lag hij meestal voor pampus. Hij had, zo vertelde hij me op een keer, zijn hele leven met horloges op de markt gestaan. Hij was nu 74 en zijn tijd tikte even snel weg als de ongetwijfeld goedkope handel waarmee hij vroeger zijn brood had verdiend. Voor mijnheer Kooiman was het de gewoonste zaak van de wereld om luidruchtig fluimen in potjes te spugen. Na een geweldige hoestbui produceerde hij een hartgrondige rochel. Je hoorde gewoon hoe daarmee het slijm in de diepste spelonken van zijn bronchiën werd bijeengezogen en door zijn luchtpijp naar boven gepompt. Tegelijkertijd greep hij een potje van het kastje naast zijn bed, klikte het deksel open, mikte er een groengrijze klodder in en sloot het weer. Daarna ging hij zonder blikken of blozen over tot de orde van de dag. Vooral over dat laatste verwonderde ik me zeer. Ik zou alles hebben gedaan om zo’n vertoning zo onopvallend mogelijk af te werken en me dan toch nog rot hebben geschaamd. Maar alles went en omdat de hoestbuien Kooiman met grote regelmaat overvielen, keek ik er na een dag of wat niet meer van op. Sterker nog, ik had de timing perfect in mijn hoofd zitten. Als tegenover me het hoesten losbrak, deed ik in gedachten mee: rochel, klik, spuug, klik, klaar.

Kooimans echtgenote, een Amsterdamse volksvrouw en prettig grof in de mond, was al evenzeer met de routine vertrouwd geraakt. Tijdens het bezoekuur informeerde ze hoe het met zijn slijm was. “Kijk zelf maar”, zei haar man dan en hield haar het potje voor. “Da’s al veel beter”, zag ze met kennersblik, “thuis had je hele bakken groen.”

Op een dag werd er een kerel met een ruwe baard en tatoeages de zaal opgereden. Type zeeman en dat bleek hij ook te zijn. Hij had zich met pijn in de borst bij het ziekenhuis gemeld en was meteen opgenomen. Ze kenden hem wel in het olvg en daar niet alleen, zo kon uit zijn verhalen worden opgemaakt. Hij beschreef omstandig en telkens opnieuw waar hij allemaal al had gelegen. Hij was volgens mij een hypochonder met paranoia want hij bleef maar herhalen, soms tot tranen bewogen, dat het “met geen pen te beschrijven was” wat er allemaal met hem was gebeurd en hoe hij was behandeld. Hij bleek er ook een gewoonte van te maken uit ziekenhuizen weg te lopen omdat hij vond dat de dokters hem aan het lijntje hielden. En verdomd, na een dag of wat pakte hij met veel misbaar zijn boeltje en vertrok. Een paar dagen later zag ik hem tot mijn verbazing een paar kamers verderop liggen. Hij groette me vriendelijk.

***

Na een paar dagen op de zaal zat de vakantie erop: ik moest gaan revalideren. Bij een hartaanval gaat je conditie terug naar af en moet je alles weer van vooraf aan gaan opbouwen. Ik kreeg een trainingsprogramma van zes stappen, dat de eerste dag voorzag in ‘bungelen’. Drie keer tien minuten moest ik, zittend op de rand van het bed, met mijn benen schommelen. Dat was te overzien. De tweede dag mocht ik de zaal op en neer lopen met Sanne, mijn favoriete verpleegster, als beschermengel. Je staat er nooit bij stil dat het doen van tien stappen een inspanning kan zijn. Dat was het die eerste keer en ik was blij toen ik weer mijn bed in kon rollen. Op de zesde dag kwam er een fysiotherapeut, onder wiens leiding ik de trap op en af mocht lopen. Daar moest ik het mee doen. Twee dagen later werd ik de laan uitgestuurd.

Nog geen tien dagen nadat ik in de sporthal bijeen was geraapt, was ik weer gewoon burger. Ik moest het leven in de boze buitenwereld op eigen kracht zien te hervatten. Of ik niet bang was geworden, vroegen veel mensen. Iemand vertelde me het verhaal van een man bij wie tijdens een routinecontrole een litteken op het hart werd ontdekt. Hij moest ooit ongemerkt een klein infarct hebben gehad. Van die ontdekking raakte hij volkomen overstuur en was meer dan een jaar onder psychiatrische behandeling.

Mijn angst om dood te gaan was er, schreef ik hiervoor al ergens, zeker niet groter op geworden. Misschien wel voor de dood zelf. Daar ben ik altijd al allergisch voor geweest. Die hartaanval drukte me voor het eerst met mijn neus keihard op het feit van mijn eigen sterfelijkheid. En op de mogelijkheid dat het zomaar ineens afgelopen kan zijn. Tot nu toe was dat toch meer een theoretische mogelijkheid, eigenlijk iets voor later, ook al gaven de overlijdensadvertenties in de krant dagelijks andere signalen. Maar die kun je nog negeren, ze gaan over andere mensen. Zelf zou ik wel door de mazen van het net glippen. Ook al rookte ik, ook al dronk ik, ook al at ik, ook al jaagde en jachtte ik, ook al zat ik elke dag in het verkeer, ook al werd ik elke dag ouder. Tot op welke leeftijd kun je die schijnvertoning eigenlijk volhouden? Zelfs als ik het geluk zou hebben – en ik gebruik het woord geluk in alle relativiteit – om de leeftijd te bereiken waarop ik volgens de statistiek recht heb, ben ik al ver over de helft. En dat terwijl ik nog steeds het gevoel heb dat het pas begint. Ik wacht nog altijd op het moment dat ik me eindelijk zo volwassen ga voelen als ik al lang geleden heb geleerd me te gedragen. Ik heb al heel veel meegemaakt, vind ik zelf, dus ik moet al op leeftijd zijn. Desondanks voel ik me vaak als een debutant tussen de grote mensen staan. Het duurt niet lang meer of ik zal moeten aanvaarden dat dat op je zeventigste nog steeds zo is.

Maar, wat ik voel telt niet. De dood staat vanaf het begin in de coulissen van je leven. Het grote aftellen is bij je geboorte begonnen. De één krijgt meer dan de ander. Dat lijkt heel oneerlijk maar is het dat wel? Vroeg doodgaan heeft tenminste één groot voordeel: het verkort het akelige wachten op doodgaan. In Amerika zitten terdoodveroordeelden niet zelden tussen de tien en twintig jaar in death row. Er wordt geprocedeerd, gehoopt, gewikt en gewogen en dan valt de bijl uiteindelijk toch. Zo onmenselijk vinden we dat, dat er elke paar maanden wel een televisiedocumentaire over wordt gemaakt. Maar wij dan? Ter dood veroordeeld zijn we allemaal en in een gevangenis zitten de meesten van ons ook.

 

To be or not to be

De dood waar ik zo bang voor ben, is het grote ‘niet meer zijn’. Het geen deel meer hebben aan. De meeste mensen denken daar een stuk gemakkelijker over, zo van: dood is dood en dan weet je toch niks meer. Die gedachte is voor mij nu juist onverteerbaar. Het idee dat ik er niet meer ben om te zien en mee te maken dat alles hier doorgaat. Dat ik moet missen wat er gebeurt, wat er wordt ontdekt, hoe de wereld en de samenleving veranderen. Het feit dat er nog geliefden rondlopen en dat ik er niet meer ben om met ze te zijn. Mooie muziek die ik niet meer kan horen, literatuur die ik niet meer kan lezen. Plekken op de wereld waar ik ben geweest en had willen terugkeren. En ontelbaar meer plekken waar ik helemaal nooit ben geweest en die ik had moeten zien. De verbijstering dat ik zo verschrikkelijk veel heb gemist, vliegt me aan. Misschien op een haar na gemist, omdat het leven nu eenmaal van toevalligheden aan elkaar hangt. En wat moet ik met al die vragen waar ik nog een antwoord op had willen hebben? Ik wil niet zo onwetend de tijd uitgaan als de mensen een eeuw geleden, een halve eeuw geleden, twee jaar geleden. Als ik doodga, leven er vijf miljard mensen door. Ik ben ordinair jaloers op ze. En het helpt niet eens als ik me voorhoud dat we met z’n vijf miljarden alleen maar spélen dat het leven iets voorstelt. Dat we over honderd jaar samen de humuslaag een fractie hebben opgehoogd. De macht van het getal telt dus ook al niet. Samen sterk is een leugen.

***

De vorm van doodsangst die mij beklemt, staat haaks op mijn opvatting over het leven. Ik zou lak moeten hebben aan de dood omdat ik zo overtuigd ben van de zinloosheid van het leven. Wat onderscheidt, teruggebracht tot zijn pure essentie, een mensenbestaan van dat van een blaadje aan een boom? Uitkomen, er even zijn en dan weer wegdwarrelen tussen tienduizenden soortgenoten. En dat gebeurt aan de lopende band, jaar in jaar uit, generatie na generatie. Het dient tot niets; het leidt tot niets. Leven is verspilde moeite. Maar als het leven je eenmaal is opgedrongen, ga je er noodgedwongen iets mee doen. Je gaat het maar een beetje inkleuren om de tijd te doden en in een poging het aanvaardbaar te maken voor jezelf en als het kan ook nog een beetje aardig voor een paar anderen. Als dat lukt, heb je ook meteen het hoogste bereikt. Maar, als je eenmaal een eindje gevorderd bent met kleuren, ga je onwillekeurig hechten aan je werkstukje, ook al heb je het alleen gemaakt omdat er niks anders opzat. Je hebt er elke dag van je leven aan geploeterd. Het stelt niks voor maar je hebt niet meer en je kunt niet beter. Het is om te janken maar, terwijl je weet dat je bouwwerk niet méér is dan een zandkasteel of een ijspaleis, spelen we individueel en collectief dat het echt is. En dat is natuurlijk ook de enige uitweg. Het leven dat we maken om er hier beneden toch maar een draai aan te geven, wordt gaandeweg een doel op zichzelf. Een schat om te verdedigen tot over ons lijk.

Met mijn dood immers, verdwijnt dat unieke bouwsel van mensen, plekken, momenten, waarnemingen en vaardigheden. Mijn gedachten en gevoelens, mijn ervaringen en herinneringen, mijn vriendschappen en emoties, met mijn as waait alles weg. Daarom is de dood niks voor mij. Ik hang aan teveel dat ik heb bijeengesprokkeld in 45 jaren van zinloos leven. Uitstel van executie, daar ga je dus toch om smeken, tegen beter weten in. Zelfs aan symbolische futiliteiten trek ik me op. Het beleven van het jaar 2000, daar kijk ik al mijn hele leven naar uit. Een millenniumwisseling meemaken is voor honderden opeenvolgende generaties niet weggelegd. Het maakt natuurlijk geen fuck uit maar voor mij betekent het wat. Ik word in dat historische jaar vijftig. Moet makkelijk kunnen, statistisch gezien. Maar zo’n infarct zet je toch weer aan het twijfelen.

 

Jammer maar helaas

Met mijn visie op het leven is het logisch dat ik ook zo mijn bedenkingen heb over het krijgen van kinderen. Hoe kun je in Godsnaam in deze tijd bewust kinderen op de wereld zetten? ‘Het leven schenken’, heet dat. Hoe kun je iemand een zo cynisch cadeau geven? Het is een bom die tikkend uit de feestverpakking komt. Een kaars die meteen naar zijn ondergang begint te druipen. Trouwens, er is helemaal geen sprake van een geschenk voor het kind in kwestie. Kinderen worden tegenwoordig in de westerse samenleving uitsluitend aangeschaft uit egoïstische motieven. Pappie en mammie willen een speeltje omdat ze zichzelf en elkaar niet kunnen amuseren. Of ze moeten na hun dood zonodig iets van zichzelf achterlaten. Alsof daar ook maar iemand op zit te wachten! Ondertussen zit het kind met de gebakken peren en moet nog dankjewel zeggen ook. Omdat het een zandkasteeltje mag gaan bouwen? Wat een zielige vertoning. Het leven, je zou er je ergste vijand niet mee opschepen maar mensen doen het uitsluitend hun allerliefsten aan.

Ik zal geen nieuwe kinderen op de wereld zetten. Ik heb ze wel op een andere manier gekregen. Ze zijn me (denk ik want ik kan natuurlijk niet vergelijken) even lief als mijn biologische kinderen me geweest zouden zijn. Dat klinkt wellicht heel aandoenlijk maar ze zijn daardoor wel een lelijk blok aan mijn been. Je zit emotioneel aan ze vast en dat kan alleen maar narigheid met zich meebrengen. Om te beginnen ben ik te oud. Ik wil niets liever dan ze leren leven en een zo groot mogelijk stuk met ze oplopen. Maar ik weet dat ik voortijdig zal moeten afhaken. Als straks hun zandkasteel ergens op begint te lijken, is papa er waarschijnlijk niet meer om het te bewonderen. Neem nou Eva. Een doorsnee meisje van vier, de kleuterscholen zitten er vol mee. Maar zij is toevallig wel mijn oogappeltje. Ik hield al van haar toen ze nog in de buik van haar moeder zat en ze heeft me nooit teleurgesteld. Wat een engeltje! Van zo’n vrolijk leventje kan ik dieptreurig worden. Agressieve gedachten vliegen me soms aan alsof ze van buiten komen. Wat moet zo’n liefje hier? Het wordt als een biggetje vetgemest voor het slachthuis. In sombere buien kan ik me alleen maar afvragen wanneer ze dood zal gaan en hoe, waaraan en waar. In elk geval in eenzaamheid, zoveel is zeker. Papa zal er niet bij zijn, wat voor hem maar goed is ook. En hoever zal hij – veertig jaar ouder en gelazer met zijn hart – haar aan het handje mee kunnen nemen op weg naar het einde? En, als ik gauw afhaak, hoe moet dat dan later? Hoe denkt ze dan over mij? Herinnert ze zich mij wel? Weet ze wel hoeveel die schim uit het verleden, die man die nog ergens op een foto staat, van haar hield?

***

Tegelijkertijd: wat doet het er in Godsnaam toe of ik een dierbare herinnering blijf of zelfs nooit meer in haar gedachten kom of in die van wie dan ook? Wat maakt dat nou uit? Helemaal niks toch? Het is van dezelfde orde als die drang om ‘iets’ van jezelf na te laten. Zeepbellen zijn het.

Ze doen me soms wel wat maar ik erger me eigenlijk rot aan mooie regels in overlijdensadvertenties en geruststellende teksten op grafmonumenten. ‘Hier rust…’ ‘Hier rot…’ komt dichter bij de waarheid. We houden indrukwekkende herdenkingsdiensten en spreken lieve woorden ter nagedachtenis. Het is allemaal show om achterblijvers te sussen; om de collectieve mythe in stand te houden. De mens om wie het gaat, koopt er niks voor. Bij de dood van Gied Jaspars (half februari 1996) stond dat treffend verwoord boven een kennisgeving: “Zij hebben mooi praten, die nabestaanden. Ik ben er geweest”.

Ik weet nu dat mijn dood, althans op dit moment, veel mensen zou schokken. Op het bericht van mijn ziekte kwamen al veel en heftige reacties en het nieuws van mijn dood zou veel breder zijn verspreid en harder aankomen. Maar tegelijk voel ik dat ik nu – een paar maanden na de dag dat ik in het ziekenhuis belandde – goeddeels vergeten zou zijn. Niet letterlijk natuurlijk maar toch. Het feit van mijn dood zou door de meesten inmiddels zijn bijgezet in de galerij van ‘jammer maar helaas’. Op een paar mensen na die heel dicht bij me stonden en die af en toe nog wel eens aan mij zouden denken.

Ik klaag daar niet over want zo gaan die dingen. En zo moeten ze ook gaan. Met de doden kun je niet leven. Aan welke mensen die persoonlijk een rol hebben gespeeld in mijn leven, denk ik zelf bijvoorbeeld nog vaak? Gelukkig heb ik tot nu toe opmerkelijk weinig naasten op een verkeerd moment verloren. Mijn vader, al lang geleden. Een oom en een tante maar dat is alweer verder weg. Ik denk af en toe aan ze maar terloops. Mijn vader en ik hadden niet zoveel met elkaar, dat scheelt wel. De dood die me het meest geschokt heeft, is die van Marita. Misschien omdat het de enige jonge dode was die ik van zeer nabij heb gekend. Marita’s levenspad, dat toen al grotendeels was afgelegd, kruiste het mijne in de tweede helft van de jaren zeventig. Zij was jonger dan ik dus halverwege de twintig. Een mooie, wat raadselachtige jonge vrouw. Ze was anders, met haar lage, hese stem en de manier waarop ze zich kleedde in lange, donkere gewaden. In de paar jaar dat ik in haar nabijheid werkte en soms met haar, amuseerde ze mij met haar tegenstrijdigheden. Ze was amicaal maar ook in zichzelf gekeerd, eigenzinnig maar toch sociaal, openhartig zonder zichzelf bloot te geven. Je kon geen vat op haar krijgen maar ze was altijd opgewekt, dikwijls op het uitbundige af. Een paar jaar nadat ik was weggegaan bij de krant waar we beide werkten, las ik over haar dood in het journalistenvakblad. Ze was, samen met haar vriend, omgekomen bij een verkeersongeluk. Zo’n opdonder had ik nog nooit gehad. Het is moeilijk dat op te schrijven maar het deed me veel meer dan de dood van mijn vader. Sindsdien zijn er bijna twaalf jaar verstreken waarin ik met een zekere regelmaat aan Marita ben blijven denken, soms heel indringend. Ik ken haar familie en vrienden niet maar ik denk weleens dat ik degene ben die haar het meest intensief gedenkt. Marita is er vroeg en abrupt uitgestapt. Dat abrupte heeft wel iets. Het voordeel van een plotselinge dood is dat je niet beseft wie en wat je allemaal achterlaat. Dat is eigenlijk wel wat voor mij. Hoewel ik ook weer romanticus genoeg ben voor een dramatisch afscheid en indrukwekkende laatste woorden. Gelukkig hoef je niet te kiezen.

 

Laat je toch kisten

Ik maakte al op jonge leeftijd uitvoerig kennis met de dood maar hij werd toen nooit persoonlijk. Zo tussen mijn vijfde en mijn tiende heb ik, zo staat me dat tenminste bij, hele ritsen lijken gezien. Mijn vader nam me mee naar de sterfhuizen van familieleden en kennissen en die sneuvelden in die tijd bij bosjes. In mijn herinnering was er elke paar maanden wel iemand te betreuren die wij moesten gaan bezichtigen. Het ging bijna altijd om mensen die ik niet kende. Maar ook als dat een enkele keer wel het geval was, herkende ik ze nauwelijks want hun stoffelijk overschot zag er heel anders uit dan de mens die er kort tevoren nog was geweest. Het gezicht was altijd wasachtig, iets gelig. Bij de mondhoeken was soms een spoortje vocht te zien. Het vervreemdende effect werd nog versterkt doordat je iemand die ligt opgebaard vanuit een ongewone hoek bekijkt. Als je als kind naast zo’n kist staat, ter hoogte van de borst van het slachtoffer, kijk je recht de neusgaten in. Wij woonden in Tilburg, de meest katholieke stad van Nederland. En ook alle doden waren r.k. Elk gekist lijk had een rozenkrans tussen de knokige vingers geklemd. En naast de kist stonden een schoteltje met een palmtakje en een bakje wijwater. Het was de gewoonte dat de bezoekers die de laatste eer kwamen bewijzen het palmtakje in het wijwater doopten en er een kruisteken mee maakten over de overledene. Na verloop van tijd zat zo’n lijk dus vol met druppeltjes die op het eerste gezicht tranen leken of spuug. Met gebogen hoofd naast mijn vader staande, bestudeerde ik dat soort details en liet ondertussen mijn fantasie de vrije loop. Ik bedacht hoe de persoon in de kist elk moment de ogen zou kunnen opslaan en schreeuwend overeind komen om wraak te nemen voor het plan om hem levend onder de grond te stoppen. De kans op dat laatste leek me trouwens te verwaarlozen: de lijken zagen er nooit uit of er sprake zou kunnen zijn van een misverstand. Dat vond ik een hele geruststelling want het idee om wakker te worden in een kist onder de grond behoorde al tot de nachtmerries van mijn jeugd.

Ik onderging al die doden zonder enige emotie want, los van het feit dat ik de mensen niet kende, waren ze zonder uitzondering oud. Ik stond oog in oog met de dood maar die was op de een of andere manier toch niet dichtbij. Het had met mij allemaal niks te maken. Zo heb ik werkelijk een hele generatie uitgeleide gedaan. Ik wil wedden dat die mensen stuk voor stuk nu al compleet vergeten zijn en dat hun sporen inmiddels grondig zijn uitgewist. Alsof ze nooit hebben bestaan. En hoe lang is dat zou helemaal geleden?

Toen die ooms en tantes van mijn vader eenmaal goed waren uitgestorven, hield het abrupt op met de lijken in mijn leven. Pas veel later kwamen er in mijn omgeving weer sterfgevallen voor maar toen ging ik niet meer kijken. Ik denk haast dat mijn vader bijna 25 jaar geleden de laatste dode is die ik heb gezien. Voor mij hoeft het niet. Ik haat trouwens die gewoonte om dode lichamen, waar de kou vanaf slaat, te exposeren. Het schijnt bevorderlijk te zijn voor het rouwproces als er zo afscheid van een dierbare wordt genomen. Ik kan me dat niet voorstellen. Doden zien er vrijwel altijd onprettiger uit dan levenden. Ik leen me er zelf in elk geval niet voor. Ik ga daar niet als een object voor jan en alleman te kijk liggen. Het idee alleen al wat er nodig is aan watten, piepschuim en make-up om de boel er nog een beetje toonbaar uit te laten zien. Laat je kisten en zorg dat de oven goed is voorverwarmd en maak verder geen misbaar.

***

Ook al ben ik geen lijken meer gaan kijken, de dood is me altijd blijven fascineren. Bijzondere begraafplaatsen trekken me aan. Ik zou alleen al naar Parijs kunnen gaan om nog eens op Père-Lachaise te kunnen rondzwerven. Ik stel me de mensen voor bij de teksten op graven en trouwens ook van overlijdensadvertenties en loop in gedachten vooruit op de dood van bekenden. Ik denk nog vaak terug aan de symbolen van de dood uit mijn jeugd. Met als huiveringwekkend hoogtepunt de lijkkoetsen. Ik zag ze op weg naar school voor de kerken staan waaraan de stad zo rijk was. De paarden, bedekt met een zwart kleed met franjes en met een zwarte pluim op de kop, waren geen gewone paarden. Het waren vreemde wezens, boodschappers van de dood. Ze trokken een koets met zwarte gordijnen en met lantaarns op de vier hoeken. Dat bizarre tafereel bezorgde me koude rillingen maar het trok me onweerstaanbaar aan. Het idee dat je daar in moest als je dood was! Ik zou niet durven. Nu hoeft dat gelukkig niet meer. Maar het moderne alternatief, de kille rouwauto’s met de stijve, zwarte vlaggen links en rechts voorop de motorkap, staat me pas echt tegen. Alle romantiek heeft plaatsgemaakt voor ijskoude, smakeloze en walgelijke zakelijkheid. Zelfs al zou ik durven, daar wìl ik niet eens in.

 

Dead-end street

“Mijn leven is een complete puinhoop”, schreef ik een paar dagen voor die vierde december in een nooit verstuurde brief aan mijn vriendin M. Niet origineel maar wel to the point. De straat die ik een paar jaar geleden ben ingeslagen, blijkt dood te lopen tegen een blinde muur en de weg terug is geblokkeerd. Ik kan geen kant meer op en dat is een benauwende ervaring nadat de eerste pakweg veertig jaren van mijn leven mij door brede lanen en langs grote pleinen hebben gevoerd.

Dat leven was, precies zoals ik me dat voor die tijd had voorgesteld, pas echt begonnen op het moment dat ik op mijn negentiende het ouderlijk huis verliet. Thuis zat ik niet lekker in mijn vel, zoals dat later genoemd zou worden. Niet dat mijn ouders mij erg in de weg liepen maar ik miste de vrijheid om het leven te leiden volgens mijn eigen draaiboek. De praktische omstandigheden van een gezin met vijf kinderen in een te klein huis verhinderden dat. Er was geen ruimte en geen privacy. De laatste paar jaar dat ik thuis woonde, trok ik me ’s avonds, op de vlucht voor de skai fauteuils en de televisie beneden, meestal terug op mijn kamer die ik met een broer moest delen. Daar begon ik me, zo goed en zo kwaad als het ging en tot mijn broer naar bed moest, te ontplooien. Ik beluisterde er mijn eerste klassieke elpees, schreef er mijn eerste journalistieke produkties voor huis-aan-huisbladen, las stapels oude opiniebladen en maakte programma’s voor de ziekenomroep. Ik hechtte zo aan dat plekje voor mezelf dat ik er zelfs met een jas aan zat als in de winter de ijsbloemen op de ramen stonden. Mijn ouders viel niets te verwijten. Het ging ze economisch nooit voor de wind, we hadden het soms ronduit arm maar ze sloofden zich uit om er toch nog wat van te maken. Wat mij toen vooral benauwde, zonder dat nog te kunnen benoemen, was hun volstrekte gebrek aan enige vorm van culturele belangstelling. Op dat gebied heb ik alles zelf moeten ontdekken wat trouwens, achteraf gezien, alleen maar een voordeel is.

Zodra ik de kans zag, ging ik op kamers en toen begon dus mijn leven. En dat verliep in grote lijnen zoals ik me dat had voorgenomen. Ik maakte het avondatheneum af, stapte de journalistiek in, maakte kennis met literatuur en muziek en vond vrouwen en vrienden. Ik vond dat ik soms bijzondere dingen deed en ik zag een glimpje van de wereld. Ik had, en ik weet nu hoezeer dat tot welzijn bijdraagt, overzicht en controle. In die veertig jaar is er eigenlijk niets om spijt van te hebben. Alleen ben ik me er pijnlijk van bewust dat ik in een paar gevallen wel erg nonchalant met mensen en gevoelens ben omgesprongen.

***

In minstens één opzicht ben ik een echte Nederlander. Ik hecht aan economische veiligheid, aan zekerheid van de wieg tot het graf. Ik dek me graag in. Gelukkig ben ik, als het gaat om niet-materiële zaken, wat avontuurlijker ingesteld. Risico’s heb ik nooit geschuwd zonder overigens een gokker te zijn. De eerste echt grote gok die ik in mijn leven waagde, is me meteen fataal geworden. In de zomer van 1990 leerde ik in Bulgarije een vrouw kennen met wie ik dacht mijn leven te willen delen. Zij was getrouwd en had twee jonge kinderen. Dat is vragen om moeilijkheden, zeiden mijn vrienden. Dat kon ik zelf ook bedenken en ik zou in hun geval hetzelfde hebben gezegd. Maar ik had mijn zinnen gezet op een nieuw leven. Ik had op het gebied van relaties altijd een nogal vrijgevochten bestaan geleid en dat moest na veertig jaar maar eens afgelopen zijn. Ik zou een ‘eindbestemming’ vinden in een heus gezin. Het grootste risico zat ‘m in de kinderen die ik nooit had willen hebben. Ik zag mezelf nog niet bepaald schitteren in een vaderrol maar ik hakte tenslotte heel bewust de knoop door.

In die nieuwe relatie, in dat gezin, investeerde ik meer dan ik ooit in iets had gedaan. Ik brak met mijn toenmalige vriendin en begon aan een onzekere periode van wachten want er liepen heel wat beren op de weg. Ik gaf in snel tempo meer geld, tijd en gemoedsrust uit dan ooit tevoren. Toen vrouw en kinderen eindelijk in Nederland arriveerden, verbouwde ik mijn eenpersoonshuishouden en leverde blijmoedig de vrijheid en flexibiliteit in die ik altijd had gekoesterd. De toekomst kon beginnen en ik zou nog lang en gelukkig leven. Een andere optie was er niet want een mislukking kon ik me niet permitteren.

Het ging mis, vrijwel vanaf het begin. Ik zag het gebeuren maar ik kon er niks aan veranderen. Zoals je een ongeluk ziet aankomen dat al onafwendbaar is. Nee, het waren niet de kinderen. Die voelden zich in Nederland als visjes in het water. Ze raakten snel aan mij gehecht, ik deed het goed als vader en ik vond het nog leuk ook. Het probleem kwam uit onverwachte hoek. De vrouw met wie ik een nieuw leven op zou bouwen, liet verstek gaan. Onze relatie bleek op drijfzand gebouwd. Dat was op zichzelf wel dramatisch maar ik zou ermee hebben kunnen leven. De teleurstelling daarover zou ik hebben geaccepteerd als aflossing van mijn gokschuld en gecompenseerd met het plezier dat ik beleefde aan de kinderen. Maar daarbij bleef het niet. Ik kwam terecht in een nachtmerrie van toestanden. Waartoe slechte relaties in extreme gevallen kunnen leiden, wist ik van verhalen, van films en uit de krant. Ik maakte het nu zelf mee en de mooie toekomst lag al snel verkreukeld in een hoek. Gauw opgeven deed ik niet want ik had een groot besef van de verantwoordelijkheid die ik op me had genomen. Maar de situatie werd onhoudbaar. Toch bleef ik twijfelen en ik schoof het nemen van maatregelen steeds voor me uit. Ik voelde me machteloos. Welk besluit ik ook zou nemen, er zouden altijd mensen de dupe van worden. Mijn gevoelens voor de kinderen zetten me finaal klem. Moet ik ze in hun kleine leventje opnieuw een vader afnemen en dit keer een echte? Maar zoniet, moeten ze dan soms opgroeien in een omgeving van liefdeloosheid en vijandschap?

Een paar jaar worstelde ik met die vragen. Het waren slechte jaren, waarin ik er tegen opzag om thuis te komen en opgelucht weer naar mijn werk vertrok. Maar ook daar ging het mis. Een foute benoeming leidde tot onrust en chaos. Domme managementopvattingen lieten een situatie voortbestaan die elk verstandig mens meteen uit de weg had geruimd. De spanningen die dat met zich meebracht, kon ik thuis niet compenseren. Daar wachtten alleen grotere spanningen. Mijn overzichtelijke leven was in korte tijd een wurgende stressmachine geworden en ik kon er niets aan veranderen. Ik ging nog maar wat meer roken en drinken en vroeg me soms werkelijk af wanneer ik er dood bij zou neervallen. Toen begonnen ook de kleine dingen waaraan je in het leven lol kunt beleven, tegen te zitten. Met vriendin M., die nog niet zo lang tevoren in mijn leven was opgedoken, wilde het niet vlotten. Dat kan er ook nog wel bij, dacht ik toen ze onze relatie op een laag pitje draaide en ik die brief schreef over de puinhoop die mijn leven geworden was. Nog voor ik hem kon versturen werd het 4 december en kwam de klap.

 

Voorlopig ben ik er nog

Tja, en daarna komen al die moeilijke vragen nog indringender op je af. Hoe verander ik de condities in mijn leven om een herhaling te voorkomen? Stoppen met roken dus, om te beginnen. Maar dat is nog gemakkelijk omdat het een beslissing is die ik eigenmachtig kan nemen zonder allerlei gevolgen. Veel moeilijker is het om iets te doen aan de stress-situaties in mijn leven. Vechten tegen de bierkaai lost niks op. Maar de zaken op hun beloop laten, onrecht laten geschieden, doormodderen terwijl ikzelf en anderen daarvan de dupe worden, evenmin. Alleen al het laten rondtollen van zulke vragen door je hoofd is slecht voor je hart. Ik moet iets doen maar voorlopig weet ik nog niet hoe ik al die dilemma’s moet doorbreken. Aan de andere kant, voorlopig ben ik er nog.

 

13 maart 1996