Over een afgesneden levensdraad

ARGUS nr. 126, 11 mei 2022

Moord op een vakbondsman

“Hoewel half Groningen was uitgeloopen om getuige te zijn van de plechtigheid ging alles heel kalm in zijn werk. Iedereen scheen nog doordrongen te zijn van het vreeselijke geval waarbij aan een oppassenden jongen man bij een twist eensklaps den levensdraad was afgesneden”. Zo deed de Provinciale Groninger Courant honderd jaar geleden, op maandag 8 mei 1922, verslag van de begrafenis van Jacob Pantjes. 

Vier dagen vóór die indrukwekkende teraardebestelling was Jacob Pantjes – 26 jaar, verloofd en werknemer van een timmerfabriek – het slachtoffer geworden van een treffen tussen stakers en werkwilligen. Hij hoorde als actief vakbondslid bij een groepje postende stakers, dat in gevecht raakte met werkzoekenden. Die bleken gewapend te zijn met ploertendoders, gummislangen en messen. Een messteek trof Jacob Pantjes recht in het hart. Toen het nieuws over de moord zich door de stad verspreidde, stond Groningen binnen de kortste keren in rep en roer.
Groningen beleefde in 1922 toch al een woelig voorjaar. De sociale onrust in Nederland was groot. De economische malaise werd afgewenteld op de arbeiders en de werkloosheid steeg. Colijn maakte zich op om minister van Financiën te worden en de problemen op zijn eigen ‘historische’ wijze te lijf te gaan. Voor de gewone werknemers waren het harde tijden. In veel bedrijfstakken werd actiegevoerd. Niet voor betere arbeidsvoorwaarden. Maar tegen slechtere. De werkgevers probeerden de ene loonsverlaging na de andere door te drukken. De vakbondsbladen uit die tijd maken melding van grimmige confrontaties tussen werkgevers en werknemers. “Hier en daar en overal strijd”, berichtte De Bouwer, het orgaan van de Algemeene Nederlandsche Bouwarbeidersbond. “In het Zuiden zowel als het Noorden van ons land staan de jongens stevig, gesterkt door het weten dat het recht aan hun zij is.” Niet alleen tussen werkgevers en werknemers, ook tussen werknemers onderling ontstonden soms problemen. Met name als stakers en werkwilligen tegenover elkaar kwamen te staan. Zo’n conflict liep op 4 mei 1922 in de stad Groningen uit de hand, waarbij de ‘levensdraad’ van Jacob Pantjes werd afgesneden
De onderling vaak ernstig verdeelde vakbonden gaven eensgezind uiting aan hun afschuw toen één van hun makkers in de strijd was gesneuveld. Duizenden mensen woonden de begrafenis bij. Jacob Pantjes werd in die crisisjaren in het noorden het symbool van verzet tegen de uitbuiting en onderdrukking van de arbeidende klasse. Op zijn graf werd als eerbetoon nog datzelfde jaar door de bonden een klein monument geplaatst. Het is een beeld van een arbeider die, de vuisten gebald, pal staat in de strijd en werd gemaakt door de toen bekende Amsterdamse beeldhouwer Adriaan Remiëns (1890 – 1972).

In de loop der jaren raakte het drama van 1922 in het vergeetboek. De naam van Jacob Pantjes werd al lang niet meer genoemd tot een kaderlid van de FNV halverwege de jaren tachtig bij toeval in een hoekje van de Zuiderbegraafplaats in Groningen het beeldje zag staan. De stenen arbeider stond nog steeds met gebalde vuisten op het graf. Verweerd en wat groen uitgeslagen maar nog even vastberaden als in de jaren twintig. De bond besloot de geschiedenis van Jacob Pantjes voor het nageslacht te bewaren. Het monumentje werd van het graf op de Zuiderbegraafplaats gehaald en gerestaureerd. Het heeft sindsdien een ereplaats op het kantoor van de FNV in Groningen.
Aan de hand van overleveringen en krantenverslagen kon, na de vondst van het beeldje, nauwkeurig worden gereconstrueerd wat er zich in 1922 afspeelde. Jacob Pantjes werkte bij timmerfabriek Schrage en Van der Goot aan het Hoendiep. Daar was in april door de bonden een staking uitgeroepen. Als actief vakbondslid staakte Jacob Pantjes natuurlijk mee. “Hij was zelfs één van de actieleiders”, vertelde de bejaarde heer H. van Dam meer dan zestig jaar na de dramatische gebeurtenissen. Deze Groninger, oprichter van een steenhouwersbedrijf, had Jacob goed gekend. Samen met zijn vrouw haalde hij herinneringen op. “Het was een beroerde tijd”, aldus mevrouw Van Dam. “Er was bittere armoe. Ik weet nog dat mevrouw Colijn de arbeiders adviseerde soep te koken van de kop en de graat van de vis. Daar kan ik me nóg kwaad over maken. De rest van de vis was zeker voor háár.”
“Maar het was ook een tijd van veel strijd”, vulde haar man aan. “Juist omdat de mensen het zo slecht hadden waren ze solidair met elkaar. Daarom werd er, toen de zoveelste loonsverlaging voor de deur stond, overal gestaakt. Jacob hoorde tot de voortrekkers van de actie.”

Op die 4e mei was Jacob Pantjes één van de drie postende stakers bij de ingang van het bedrijf aan het Hoendiep. Ze stonden daar om werkwilligen van het nut van de actie te overtuigen en werkzoekenden te overreden niet in hun plaats te gaan werken. In de loop van de ochtend was een groepje van zes mannen op de fiets uit het dorp Zevenhuizen in het zuidwesten van de provincie Groningen gekomen om werk te zoeken in de hoofdstad. Na al zonder succes een bedrijf in de buurt te hebben bezocht, wilden ze ook naar Schrage en Van der Goot. Door de postende stakers werden ze aangesproken waarbij één van hen, zo luidden later de getuigenverklaringen, van zijn fiets werd getrokken. Na wat bekvechten over en weer gingen de Zevenhuizers naar het bedrijf maar kregen daar nul op het rekest. Op de terugweg kwamen ze opnieuw langs de postende stakers. Er ontstond een vechtpartij. Wie met vechten begon valt achteraf niet met zekerheid te zeggen. Ook de al eerder geciteerde Provinciale Groninger Courant houdt zich wat dat betreft op de vlakte. “Wellicht uit wrok of door een andere omstandigheid”, aldus het dagblad, “werden de stakers met de werkwilligen handgemeen. De laatsten hadden hun fietsen weggegooid en vielen met messen en andere voorwerpen, men sprak zelfs van breekijzers en gummislangen met looden knoop, de stakers aan. Eén der stakers, B. de Jong uit Kostverloren, kreeg een slag aan het rechteroor waardoor een bedenkelijke wonde werd veroorzaakt en hij bewusteloos neerviel. Een zekere H. v.d. Veen werd een slag in de linker rugzij toegebracht waardoor deze niet meer lopen of fietsen kon. Intusschen had een der werkwilligen het hazepad gekozen. De vijf anderen zetten het gevecht voort, waarbij de 26-jarige Jacob Pantjes, wonende aan het Winschoterdiep W.Z. 191 met een mes recht in het hart werd gestoken, ten gevolge waarvan hij een uur later overleed. Het vijftal werkwilligen nam na de misdaad dadelijk de vlucht over den Peizerweg.” De politie slaagde erin, zo weet een ander dagblad, Het Nieuwsblad van het Noorden, te melden, “ze met behulp van een motorrijwiel aldaar in te halen. De vijf zijn onder geleide van vier marechaussees, eenige agenten en den chef der recherche van Hoogkerk, zwaar geboeid naar Groningen gebracht.”
De verontwaardiging over het gebeurde was zeer groot in de stad. De plaatselijke vakbonden kwamen in vergadering bijeen en besloten de overledene gezamenlijk eer te bewijzen. Hij was tenslotte vermoord bij een actie die door alle bonden samen was uitgeroepen. En ‘de stakers uit het houtbedrijf’ vervulden in een kleine overlijdensadvertentie in Het Nieuwsblad van het Noorden, “den treurigen plicht kennis te geven van het overlijden van onzen kameraad die als slachtoffer van de staking in de houtindustrie is gevallen”.

Wie wás Jacob Pantjes eigenlijk? Er was een andere Jacob Pantjes nodig om vele jaren later nog een antwoord op die vraag te krijgen. Om precies te zijn: Holwein Jacob Pantjes uit het Noord-Hollandse dorpje Hoogwoud. De Jacob over wie dit verhaal gaat was zijn oom naar wie hij met zijn tweede voornaam werd vernoemd. Dat gebeurde overigens pas veel later want toen Holwein werd geboren was zijn oom al zestien jaar dood. Vanzelfsprekend kreeg Holwein het verhaal van de moord in de familiekring talloze malen in geuren en kleuren te horen. “Vooral mijn oma, de moeder van Jacob, raakte niet over hem uitgepraat”, vertelde de Hoogwoudenaar. “Als er iets voorviel wat haar niet beviel, riep ze altijd: als Jacob nog geleefd had, zou dat niet gebeurd zijn. Jacob was de oudste zoon in een gezin met vijf kinderen. Zijn vader was parlevinker en binnenschipper van beroep. Maar dan zo een die zijn tijd liever doorbracht in de kroeg dan met werken. Zijn loon werd doorgaans snel omgezet in drank; vrouw en kinderen moesten maar zien hoe ze rondkwamen. Holwein Pantjes: “Zodra Jacob ging verdienen werd hij de steun en toeverlaat van zijn moeder want hij bracht zijn loon naar huis. Hij stond bekend als hardwerkend en zorgzaam en het werd als een enorme klap ervaren dat juist hij het slachtoffer werd van een moord.”

In de ochtend van maandag 8 mei had een dichte menigte zich bij het Academisch Ziekenhuis verzameld om de rouwkoets op te wachten die het stoffelijk overschot van Jacob Pantjes daar zou ophalen en naar zijn ouderlijk huis aan het Winschoterdiep brengen. Van daaruit begon de eigenlijke begrafenistocht naar de Zuiderbegraafplaats. Bij het Winschoterdiep stelden de drieduizend bestuurders en leden van de vakorganisaties zich op die, aldus de verslaggever van de Provinciale Groninger Courant, “met omfloersten banieren den rouwstoet zouden volgen. Het zien van den ontzagwekkenden lange stoet, de aangrijpende muziek, de stille bloemenhulde, dat alles pakte de toeschouwers, vooral de vrouwen, die in de menschenhagen in grooten getale vertegenwoordigd waren geweldig aan. Men zag hier en daar schreiende vrouwen en ook van de mannelijke toeschouwers pinkte menigeen een traan weg”. Op het kerkhof waren vele duizenden belangstellenden samengestroomd. Toen de stoet arriveerde, zagen zij hoe familieleden, collega’s en vertegenwoordigers van de verschillende vakcentrales zich rond de geopende groeve schaarden. Nadat de fanfare de ‘Marche Funèbre’ van Chopin had gespeeld en het koor ‘Onze Dooden’ had gezongen, defileerden alle aanwezigen langs het onder bloemen bedolven graf om de overledene een laatste groet te brengen.”

De affaire Jacob Pantjes was met de teraardebestelling niet afgedaan. Ook de rechtszaak zou de gemoederen nog geruime tijd bezighouden. Zoals gezegd waren de werkwilligen, die bij de fatale vechtpartij betrokken waren, door de politie op hun vlucht in de kraag gegrepen. Al enkele dagen na de moord berichtte de plaatselijke pers dat het vijftal weliswaar bleef ontkennen maar dat vaststond dat een van hen de dader was. In dat verband dook meteen al de naam op van ‘een zekere Hut’: “Deze persoon heeft met een soort ploertendoder geslagen terwijl hij ook de man is die in het bezit was van een groot, scherp mes. Deze voorwerpen zijn door hem op de terugreis weggeworpen.”
Eind juni van dat jaar 1922 boog de rechtbank in Groningen zich over de moordzaak-Pantjes. De vijf werkzoekenden uit Zevenhuizen, in leeftijd variërend van 20 tot 41 jaar, stonden in de beklaagdenbank. De publieke belangstelling was groot toen in de rechtszaal het gebeurde van 4 mei nog eens precies werd gereconstrueerd. Naast politiefunctionarissen en de lijkschouwer werden ook de collega’s van Pantjes, die samen met hem hadden gepost voor de timmerfabriek, als getuigen gehoord. Zij beweerden de werkwilligen niet van de fiets te hebben getrokken maar gezegd te hebben: “Jongens, ga er eens af en laten we even praten”. De verdachten waren toen van hun fiets gestapt en begonnen erop los te slaan. De verdachten zeiden op hun beurt niet meer te weten wie er met vechten was begonnen. Eén van hen bekende met een gummislang te hebben geslagen en met stenen te hebben gegooid. Enkele getuigen verklaarden gezien te hebben dat een man met een licht pak na afloop van de vechtpartij ‘een mes dichtdeed’. Verdachte H. gaf toe dat hij de persoon in het lichte pak moest zijn geweest. Hij ontkende echter een mes te hebben gebruikt.

De verklaringen ter rechtszitting spraken elkaar dus tegen. De officier van justitie noemde het in zijn requisitor onverklaarbaar dat er op een plaats waar tal van getuigen zijn, iemand kan worden doodgestoken zonder dat kan worden bewezen wie dat heeft gedaan. Hij moest echter toegeven dat hij daardoor de werkelijke dader niet kon aanwijzen. Wel achtte de officier bewezen dat de werkwilligen de vechtpartij hadden uitgelokt. Hij eiste tegen alle vijf een gevangenisstraf van drie maanden. De rechtbank oordeelde anders. In haar uitspraak stelde zij twee weken later, dat niet was komen vast te staan of de vijf verdachten de aanvallers of de aangevallenen waren. En dat het dus mogelijk was dat de verdachten tegen hun wil in de vechtpartij waren betrokken. “Bovendien is door geen getuige een bepaald feit gezien waarvoor een der beklaagden als dader kan worden aangemerkt”, aldus de rechtbank die de mannen vervolgens vrijsprak. Een smerige uitspraak en een staaltje van klassenjustitie volgens de meeste Groningers. Ze waren daar woedend over en vonden dat alle vijf de verdachten minstens twintig jaar hadden moeten krijgen. Het algemeen gevoelen was dat de gevestigde orde het best vond dat die stakers eens een lesje hadden gekregen.
Het beeldje van de stoere arbeider met gebalde vuisten, dat nu op het FNV-kantoor in Groningen staat, werd nog in het jaar van de moord op het graf geplaatst.