Het was me een genoegen / april 1994

Genoegen-2Het was me een genoegen

Het vakbondsleven van Jaap van der Linden 1957-1994

 

 

Het begin

SCÈNES UIT EEN JEUGD

Het allereerste beeld dat ik heb van de bouwbond, dateert van het begin van de jaren veertig. Het was winter en ik was een jaar of vijf, zes. Ik zat op het aanrecht en zag een stoet van mannen af- en aanlopen in de bijkeuken. Dat waren – zo besefte ik pas veel later – werkloze bouwvakkers die zich elke dag bij de pv’er moesten komen melden. Als ze, zoals dat heette, dubbel-uitgetrokken waren, moesten ze zelfs twee keer per dag langskomen. Mijn vader was metselaar en tweede penningmeester van de Algemene Nederlandsche Bouwarbeidersbond. De eerste penningmeester was ziek en mijn vader moest hem die winter vervangen.

Een ander beeld uit diezelfde tijd dat me altijd is bijgebleven: ik zie mijn vader op zaterdag worstelen met een enorm boek. Daarin werden alle financiële transacties van de pv’er geadministreerd. Heel veel jaren later, toen ik al districtsbestuurder was, moest ik op een dag in een plaatselijke afdeling een penningmeester huldigen die afscheid nam. In mijn toespraak verwerkte ik die jeugdherinnering over dat boek. In de pauze van de bijeenkomst glipte de scheidende penningmeester even weg en kwam terug met een exemplaar van het oude formulierenboek dat hij nog had bewaard. Daar was het boek waarmee ik mijn vader indertijd in de weer had gezien. Het bleek alleen toch iets minder groot dan het in mijn verbeelding door de jaren heen geworden was.

Nog een scène uit mijn jeugd. Ik was inmiddels een jaar of dertien. Mijn vader was gemeenteraadslid voor de PvdA in ’s Gravendeel. Hij zou later als wethouder de in ons dorp legendarische Egbert in ’t Veld opvolgen. In ’t Veld was in de gemeente de primus inter parus van alles wat rood was. De mensen hadden bij wijze van spreken zijn portret naast dat van Troelstra op de schoorsteenmantel staan. Hij kwam vaak bij ons aan huis en dan werd er niet alleen over dorpspolitiek gepraat maar ook over de grote politieke onderwerpen. Ik zat daar met gespitste oren naar te luisteren. Ik hoorde die mannen worstelen met onderwerpen als de Indonesiëkwestie en de politionele acties. Ik kreeg daar een eerste indruk van wat er in de wereld loos was.

Wat ik maar wil zeggen: je afkomst, wat je van huis uit meekrijgt, is toch bepalend voor je verdere leven. ’s Gravendeel, waar ik geboren werd en opgroeide, had zo’n vijfduizend inwoners. De helft was christelijk, de andere helft socialist. Dat hield elkaar zo’n beetje in evenwicht. Maar het betekende wel dat ze zich als onderscheiden groepen extra duidelijk profileerden.

Mijn moeder groeide op in een vakbondsgezin; haar vader was rond 1920 ook al penningmeester van de bouwbond. Ze vertelde me pas nog  hoe ze op háár manier al actie voerde. Een drieklezoor was de naam voor een mislukte baksteen. Als er thuis ongeorganiseerde werklozen kwamen stempelen dan plakte ze stiekem een kaartje achter op hun jas met de tekst ‘Een ongeorganiseerde is een drieklezoor’.

Waar mijn vader zijn rooie sympathieën heeft opgedaan, weet ik niet. Hij was de zoon van een gemeentewerkman en ambtenaren hielden zich nogal op de vlakte als het ging om hun politieke denkbeelden. Toch was mijn vader al vroeg lid van de vakbeweging, de VARA en de PvdA. Van het Vrije Volk was hij de plaatselijke correspondent. Maar hij had veel méér in zijn mars. Kort na de Tweede Wereldoorlog werd hij wethouder. Dat heeft hem nog hoop geld gekost. Hij was toen afdelingsbaas bij een betonfabriek in Zwijndrecht maar moest soms overdag voor de gemeente op stap.  Zijn werkgever vond dat dat niet kon, een afdelingsbaas die er vaak niet was. “Dan maar niet”, zei mijn vader en werd weer gewoon arbeider. Aangezien dat wethouderschap in die tijd niet veel meer opleverde dan een kleine onkostenvergoeding, moest hij daar dus fors voor inleveren.

De watersnoodramp, die ook ’s Gravendeel trof, heeft grote gevolgen gehad voor het leven in het zuidwesten van Nederland. Ook voor mijn eigen toekomst trouwens. In zijn algemeenheid gold dat de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden werden ontsloten, dat er een mentaliteitsverandering op gang kwam. Je kunt dat rustig een cultuurschok noemen. Een anekdote uit het begin van mijn vaders wethouderschap illustreert dat aardig. Mijn vader vond dat er een badhuis moest komen in ’s Gravendeel. Dat hadden ze in de stad tenslotte ook. Het zou een vooruitgang zijn in een tijd dat de gewone mensen thuis een kraan hadden en verder niks. In het dorp werden de wenkbrauwen gefronst. Zo’n badhuis, dat is toch niks voor ons soort mensen! Mijn vader drukte het plan niettemin door en het badhuis was in aanbouw ten tijde van de watersnoodramp. Veel mensen uit het dorp werden geëvacueerd en kwamen terecht bij gastgezinnen in de steden. Die gingen op vrijdagavond naar het badhuis. En de gasten gingen mee en namen hun eerste douche. Toen later in ’s Gravendeel het badhuis werd geopend, liepen de mensen zowat  de sponningen uit de deur.

Mijn vader had alleen lagere school. Ik moest een betere opleiding krijgen, vond hij. Dat werd de HBS. Maar daar hield ik het na drie jaar voor gezien. Ik weet niet wat me precies bezielde. Meer geïnteresseerd in andere dingen, dwarsigheid, zoiets. Ik werd tuinderknecht. Dat was voor mijn vader een grote teleurstelling maar hij accepteerde mijn besluit. Natuurlijk moest ik wel meteen lid van de bond worden. In mijn geval van de Algemene Nederlandsche Landarbeidersbond, een voorloper van de Voedingsbond. De teleurstelling van mijn vader sloeg later om in trots toen ik bij de vakbeweging ging werken. Dan had je het gemáákt in zijn ogen. En het was helemaal geweldig toen mijn broer Leen daar ook terechtkwam. Hij bracht het tot voorzitter van de Politiebond.

Hoe werd ik van tuindersknecht vakbondsbestuurder? Mijn vader had mij opgegeven als lid maar ik moest zelf voortaan de contributie gaan betalen. In ’s Gravendeel was een gebouwtje van het NVV en daar werd elke zaterdagavond zitting gehouden door de plaatselijke afdelingen van alle bonden. De voorzitter, de secretaris en de penningmeester van al die bonden zaten er naast elkaar aan een tafeltje en de leden kwamen contributie betalen en een praatje maken over politiek en vakbeweging. Er heerste een hele merkwaardige sfeer. En natuurlijk een ijzersterke sociale controle. Als je twee weken niet kwam, wist het hele dorp dat je contributieachterstand had.

Toen ik daar voor de tweede keer kwam, kreeg ik een uitnodiging mee voor de ledenvergadering. Daar ben ik naar toe gegaan. De zaterdag daarna kwam ik niet naar het NVV-gebouwtje om contributie te betalen maar zat ik achter de tafel. Ik was op die vergadering gebombardeerd tot secretaris van de afdeling. Het was najaar 1951, ik was vijftien jaar en twee weken lid. Toen gold al, dat je meteen werd ingelijfd als je op een vergadering je mond opendeed. Daar kwam natuurlijk bij dat ze wel wisten uit wat voor gezin ik kwam.

Als je jong was en lid van een NVV-bond, was je tegelijkertijd ook lid van Jonge Strijd, de jeugdorganisatie van het NVV. Ook ’s Gravendeel had een afdeling met zo’n dertig, veertig jongeren tussen de veertien en twintig jaar. Het hoofdbestuur van Jonge Strijd keek wel eens wat meewarig naar die afdeling. Aan het echt jeugdwerk deden ze vrijwel niets. Wat ze vooral konden, was muziek maken. En het orkest van Jonge Strijd in ’s Gravendeel luisterde dan ook menig vakbondsfeestje op. Ik blies op het mondorgel ook mijn partijtje mee. Bij Jonge Strijd ging het al net als bij de bond: binnen een paar weken zat ik in het bestuur. Op een dag kwam er een pak papier binnen van het hoofdkantoor: het scholingsprogramma. Vanuit ’s Gravendeel had daar nog nooit iemand aan deelgenomen. Ze hadden het veel te druk met de vraag hoe de kapotte gitaar gerepareerd kon worden. De wereld hield op bij de Hoeksewaard.

“Laat mij eens lezen”, zei ik tegen de secretaris. “Hier jongen, neem de hele handel maar mee”, zei de man. Dan was hij daar ook weer vanaf. Ik liep het scholingsaanbod door en gaf me bij Jonge Strijd op voor een cursus van drie weekenden in het vakantieoord De Scheleberg in Lunteren. Ik ging inmiddels al twee avonden in de week naar de plaatselijke kaderschool in Dordrecht. Daar was ik de enige deelnemer van het platteland. En er was één meisje, Rie Veth. De klas besloot dat die ene boer en dat ene meisje maar naast elkaar moesten gaan zitten. Toen kwam het eerste weekend in Lunteren. Het was op 31 januari en 1 februari 1953. Er kwamen zo’n zestig bondsjongeren bijeen voor de cursus bestuurders A, die werd gegeven door jeugdleiders als Joost Moolekamp, Ger Smit en Henk Visser. Het was een openbaring wat ik daar allemaal te horen kreeg.

Maar het weekend werd niet afgemaakt. In de loop van zondag kwamen de eerste berichten over wat er die nacht in Zeeland en West-Brabant was gebeurd. De dijken waren doorgebroken en er voltrok zich een ramp. De cursus werd afgebroken. Samen met Joost Moolekamp en nog een paar jongens uit het getroffen gebied, reisde ik naar Dordrecht. Verder kon niet. ’s Gravendeel stond onder water en alle verbindingen waren verbroken. Later bleken er in het dorp 39 doden te zijn gevallen. Moolekamp deed zijn best om de jongens die waren gestrand tijdelijk onderdak te bezorgen. Voor mij vond hij een plekje in het huis van jeugdleider Arie Veth, de vader van mijn klasgenote op de kaderschool. Ik ging voor een tijdje bij het gezin wonen. En met Rie ben ik nu al meer dan 36 jaar getrouwd.

Doordat ik de eerste tijd niet terug kon naar ’s Gravendeel, bleef ik een poosje in Dordrecht hangen en maakte kennis met de Dordtse afdeling van Jonge Strijd. Daar ging het wel even anders toe dan in ’s Gravendeel. Er werd volop meegedaan aan alle activiteiten: scholing, cultuur, ontspanning. Ik dompelde me daar helemaal in onder en zo kwam ik echt in het vakbondscircuit terecht. En dat leidde er uiteindelijk toe dat ik in 1957 werd gevraagd om bij Jonge Strijd in dienst te komen.

Zo heeft mijn afkomst de richting bepaald die ik ben opgegaan. En zorgde de watersnoodramp voor een echte omwenteling in mijn leven. Vorig jaar was dat veertig jaar geleden. De herdenking heeft veel emoties bij me losgemaakt.


Jonge Strijd

EEN LEERSCHOOL VOOR HET LEVEN

Mijn vakbondsloopbaan begon bij Jonge Strijd, de toenmalige jeugdorganisatie van het NVV. Dat is belangrijk geweest. Bij Jonge Strijd ben ik gevormd, zou je kunnen zeggen. Ik heb er de inspiratie en het gedachtengoed gevonden, van waaruit ik sindsdien mijn werk bij de vakbeweging heb gedaan.

Het was de Bouwbond NVV die de aanzet gaf voor het oprichten van Jonge Strijd. Al voor de Tweede Wereldoorlog kenden verschillende NVV-bonden hun eigen jeugdgroepen. Die onderhielden wel onderling contact in een Jeugdraad maar hingen toch als los zand aan elkaar. Na de bevrijding deed de Bouwbond – die ook toen al sterk op de vakcentrale was gericht – op een NVV-congres het voorstel om het jeugdwerk te gaan organiseren in NVV-verband. Het congres nam dat idee over en  zo werd Jonge Strijd in het leven geroepen.

Er was een voorbeeld voorhanden. De socialistische beweging kende van oudsher de AJC. Maar de werkwijze van de AJC kon niet zomaar worden gekopieerd. In de ogen van veel vakbondsbestuurders ging het daar te elitair aan toe, zodat er te weinig aanknopingspunten waren voor werkende jongeren. Bij de AJC werd niet gerookt of gedronken, volksdansen werd verstandiger geacht dan moderne dansen en als er muziek werd gemaakt waren bij wijze van spreken alleen de viool en de mandoline goed genoeg. Jonge Strijd zou dichter bij de vakbondsachterban moeten staan. Wat wel van de AJC kon worden overgenomen was de aandacht voor zaken als groepsvorming, trouw aan de beweging en oriëntatie op de maatschappij.

Jonge Strijd was gericht op het binden van jonge mensen aan de vakbeweging, op scholing, vorming en ontspanning. Het moest een kweekvijver worden voor nieuw vakbondskader. Lid van de organisatie waren alle jongeren tot pakweg twintig jaar die bij een NVV-bond waren aangesloten. Zij werden georganiseerd via plaatselijke afdelingen.

De afdeling van Jonge Strijd waar ik aanvankelijk toe behoorde was die van mijn woonplaats ’s Gravendeel, waar ik bestuurslid was van de Landarbeidersbond.

Na de watersnoodramp kwam ik in Dordrecht terecht, waar ik werkplaatsadministrateur werd van een automobielbedrijf. Daar trof ik een veel actievere afdeling aan van Jonge Strijd en kreeg ik een veel bredere blik op de samenleving dan vroeger in mijn oude dorp. Ik viel kennelijk op bij de leiding van Jonge Strijd want toen er een vacature ontstond in het bezoldigdenkorps kon ik in dienst komen als assistent jeugdleider. Dat was juist na mijn militaire dienst op 1 september 1957. Later werd ik benoemd tot secretaris. Mijn eerste werk was de begeleiding van de afdelingen in Groningen, Friesland en Drenthe. Dat was een hele intensieve klus. Vanuit Amsterdam, waar het hoofdkantoor was gevestigd, reisde ik veelvuldig met de trein naar het noorden. Ik was soms dagen onderweg en de weekenden waren gevuld met het geven van cursussen. Ik raakte ook betrokken bij de organisatie van het scholingswerk. En in de zomer bij de vakantiekampen. Daar heb ik de ervaring opgedaan die ik later bij de Bouwbond kon gebruiken om de kinderkampen op poten te zetten.

Veel arbeidersjongeren hebben door Jonge Strijd de kans gekregen om carrière te maken in de vakbeweging. Ondanks hun vaak geringe opleiding konden ze toch doorstromen. Bij Jonge Strijd had ik collega’s als Joop van der Glas en Jan Schuller, met wie ik jaren later samen in het bondsbestuur van de Bouw- en Houtbond FNV zat.

Bij Jonge Strijd kreeg je datgene aangereikt wat je later in de vakbeweging nodig had. Je ontmoette natuurlijk de groten van het NVV als Roemers en Kloos. Je leerde organiseren, met mensen omgaan, kreeg op jonge leeftijd een goede kijk op wat er in de vakbeweging en de samenleving aan de hand was. Als je daarnaast dan brutaal genoeg was, kwam je er wel.

Als ik het meer filosofisch bekijk, dan sloot Jonge Strijd in veel opzichten aan bij mijn afkomst, bij wat ik thuis had geleerd over hoe de wereld eruit zou moeten zien en hoe je daar zelf in moet staan. Dat zinderde door die organisatie heen. Het was een ijzersterke vorming die bepalend is geweest voor mijn verdere leven. In de loop der jaren heeft Jonge Strijd op die manier duizenden arbeidersjongeren op weg geholpen. De onderlinge band was sterk. Zo sterk dat we nu nog elk jaar een dag bij elkaar komen met een groep van tegen de dertig mensen die allemaal een Jonge-Strijdverleden hebben. Rie en ik organiseren die bijeenkomsten. De oudste deelnemer is Henk Visser, ooit voorzitter van Jonge Strijd en de jongste is Henk Müller, federatiebestuurder van de FNV.

Zoals ik erover praat lijkt het wel alsof ik tientallen jaren bij Jonge Strijd heb gewerkt. Dat is niet zo. Ik ben er nog geen vijf jaar in dienst geweest maar tot op de dag van vandaag heeft dat zijn sporen nagelaten in mijn leven en werken. Na die vijf jaar ben ik overgestapt naar de Bouwbond NVV. Daar zochten ze een jongmaatje om het scholingswerk te doen. Daarbij kon ik voortbouwen op wat ik bij Jonge Strijd had geleerd.

Jonge Strijd is trouwens zelf ook geen lang leven beschoren geweest. In 1966 werd de organisatie opgeheven. De AJC was al eerder ter ziele gegaan. De sociaal-culturele sfeer van die clubs pasten niet meer in de jaren zestig. De jeugd claimde haar eigen aanpak. Geen volwassen leiders meer maar een organisatie waarin zij zelf de dienst uitmaakte. Het op een heel andere leest geschoeide NVV Jongerencontact kwam ervoor in de plaats. Dat was de tijdgeest.


Kinderkampen

DE NESTGEUR UIT VIERHOUTEN

In 1948 maakte ik voor het eerst kennis met de kinderkampen. Ik was dertien en mijn vader was lid van de Fabrieksarbeidersbond, zodoende. Ik had er toen natuurlijk nog geen idee van hoe belangrijk kinderkampen in mijn leven zouden worden.

De Bouwbond NVV besloot te beginnen met het organiseren van kinderkampen toen ik er in 1961 in dienst kwam. Daar was wel het een en ander aan voorafgegaan. Al voor de Tweede Wereldoorlog kende het NVV een traditie van, zeg maar, humanitaire activiteiten. Er waren vakantieoorden voor de leden – tot voor kort herinnerden de namen Troelstra- en Kupersoord daar nog aan – en sommige bonden hadden kinderkampen voor wat toen de bleekneusjes werden genoemd.

In de jaren vijftig werd er binnen het NVV gesproken over de gelijkschakeling van het rechtenpakket van de diverse bonden. Daar rolde de aanbeveling uit dat alle bonden kinderkampen zouden moeten gaan organiseren. Er gebeurde in die tijd nog iets anders. Bij een reorganisatie binnen het NVV werden in 1956 alle baggerleden van de Centrale Bond van Transportarbeiders overgeschreven naar de Bouwbond. De Centrale Bond had een ijzersterke traditie in kinderkampen. De baggeraars, die toch al niet zo gelukkig waren met de gedwongen overstap, hadden zoiets van: geen kinderkampen, ook dat nog! Het was dan ook niet verwonderlijk dat het juist de afdeling Sliedrecht was, die op het congres van 1958 met het voorstel kwam om kinderkampen te gaan organiseren.

Het bondsbestuur reageerde aanvankelijk wat afhoudend: een commissie moest eerst maar eens onderzoek doen naar de behoefte en de mogelijkheden. Daar kwam niet zoveel van terecht. Maar toen in 1961 op het volgende congres het voorstel opnieuw op de rol stond, ontkwam het bondsbestuur er niet meer aan. Het besluit werd genomen dat er zo snel mogelijk kinderkampen zouden komen.

Ik kwam in november 1961 in dienst van de bond als scholingsmedewerker. En omdat ik bij Jonge Strijd had gewerkt, vond men dat ik de organisatie van de kinderkampen ook maar voor mijn rekening moest nemen.

Samen met vijftien ervaren vrijwilligers van Jonge Strijd begon ik met de voorbereidingen voor de eerste kampweken in 1962. We kregen meteen al veel aanmeldingen – ruim duizend kinderen – want de naoorlogse geboortegolf werd dertien. De oproep die we deden voor vrijwilligers leverde zo’n tachtig jonge mensen op tussen de 18 en 25 jaar. Vol goede moed maar zonder ervaring. In juni 1962 kwamen we voor het eerst met die groep vrijwilligers bij elkaar in Vierhouten, waar we het terrein van de Stichting voor Zon en Vrijheid hadden gekozen als locatie voor de kinderkampen. Ik was heel gespannen want op die bijeenkomst, zo vond ik, moest de toon worden gezet die bepalend zou zijn voor het welslagen van de hele onderneming. Als je aan zo’n avontuur als de kinderkampen begint en je wilt dat blijven doen, dan moet de organisatie feilloos zijn, zeker als je aan de slag gaat met onervaren mensen. Ik had dan ook het zweet in mijn handen staan. Maar het lukte en de vonk sloeg over. Het eerste kinderkamp werd een groot succes. Tot ver in de jaren zeventig hadden we jaarlijks minimaal duizend kinderen. Veel vrijwilligers bleven de organisatie trouw en zo werd in betrekkelijk korte tijd een enorme ervaring opgebouwd. Zelf bleef ik kampleider tot ik districtsbestuurder werd in 1967. Het was een extra klus die veel inzet vroeg, die je alleen kunt doen als je er met hart en ziel aan verbonden bent. Maar je kreeg er veel voor terug. De kampen werden heel populair bij de leden en de kinderen vonden het geweldig. De vrijwilligers beleefden er ook hun plezier aan; honderden jonge mensen kregen op die manier een belangrijk stuk vorming. Vaak waren dat kinderen van leden die ooit zelf aan de kampen hadden deelgenomen en een paar jaar later als leider terugkwamen. Er zijn er veel die wel tien jaar hebben meegedaan. En zo werden de kinderkampen een traditie in de bond. Tot op de dag van vandaag. Ik vertrok als kampleider in 1967 maar ik kwam in 1979 weer terug, nu als verantwoordelijk bondsbestuurder. Toen ik er na al die jaren weer indook, merkte ik dat er veel was veranderd maar dat het stramien dat we indertijd hadden bedacht, nog pal overeind stond. Er werden andere liederen gezongen maar het concept was hetzelfde als dat van 1962. En dat is nu nog altijd zo.

Hoe groot de betrokkenheid is van de mensen die in de loop der jaren een rol speelden bij de kinderkampen, bleek op een reünie die we in 1986 organiseerden ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan. Alle vrijwilligers van al die jaren waren uitgenodigd en ze kwamen met honderden. De oude garde uit het begin van de jaren zestig ontmoette er de nieuwere generaties en ze herkenden elkaars bezieling. Het was hartverheffend om als ‘grote baas van de bond’ (“die ouwe van vroeger”, zullen er een aantal wel hebben gedacht) in dat gemêleerde gezelschap nog eens te horen hoe iedereen die kampen had beleefd en waarom ze eraan hadden meegedaan.

Dat gevoel van verbondenheid dat op die reünie bijna tastbaar was, werd op een haast mystieke manier nog eens geaccentueerd door een wonderlijke gebeurtenis. We zaten ’s avonds met vijfhonderd mensen rond het kampvuur. Het had geregend, het hout was nat en het vuur wilde niet lekker branden. Er werd gezonden. En natuurlijk moest ik wat zeggen. Tijdens mijn toespraak maakte ik gewag van diegenen die ooit betrokken waren geweest bij het kamp maar inmiddels waren overleden. Toen gebeurde het. Zonder dat ik daarom vroeg, kwam het hele gezelschap spontaan overeind. En precies op datzelfde moment, laaiden ineens de vlammen van het kampvuur hoog op. Ik had het idee dat iedereen op dat ogenblik hetzelfde dacht en voelde. Dat moment, die gebeurtenis is in mijn ziel gebrand. En kennelijk niet alleen bij mij. Ik heb later gehoord dat anderen het ook zo hebben ervaren.

Hoe populair ook, de kinderkampen waren en zijn niet onomstreden. In de loop van de jaren sloop er hier en daar twijfel in de bondsgelederen. Sommigen beschouwden de kinderkampen als een soort wormvormig aanhangsel van de bond. Als een verschijnsel dat zo langzamerhand toch wat achterhaald was. Tot drie keer toe is een poging gedaan ze af te schaffen maar telkens stak de achterban daar een stokje voor.

De andere bonden zijn er successievelijk mee gestopt. Hun motief om indertijd met de kampen te beginnen, was niet langer geldig. De bleekneusjes van voor en net na de Tweede Wereldoorlog waren er niet meer. Voor onze bond was dat zelfs in 1962 al niet meer het motief om de kampen te gaan organiseren. Daarom hoeven we ze ook niet om die reden te laten verdwijnen. Voor ons speelde indertijd – natuurlijk naast het belang voor de kinderen om op zo’n gevoelige leeftijd eens een weekje opgenomen te zijn in een grote gemeenschap van leeftijdgenootjes – veel meer het element van ledenbinding een rol. En als je ziet hoe de kinderkampen onder de achterban leven, is dat nog niet veranderd. De kampen zijn tot de cultuur van de bond gaan horen. Ze passen in hetzelfde rijtje als de landelijke kaderdag en het bondsorkest. De mensen voelen dat zo aan. Als de Bouw en Houtbond FNV nestgeur uitstraalt, dan gebeurt dat zeker ook vanuit Vierhouten. Opvallend is trouwens dat de Industriebond en de Voedingsbond de traditie van de kinderkampen inmiddels ook weer hebben opgepakt.

Mijn naam blijft aan de kinderkampen verbonden. Op het kampterrein in Vierhouten staat de Jaap van der Lindenhoeve. Ooit stond daar een oud pomphuisje op de nominatie om te worden afgebroken. Dat hebben we indertijd tegengehouden omdat we dat hok tijdens de kinderkampen wel konden gebruiken. Het werd een beetje opgeknapt maar het bleef een hok. Als grap, als hommage aan de ouwe opa van de kinderkampen, werd het tijdens de reünie omgedoopt tot de Jaap van der Lindenhoeve. Een paar jaar geleden werd het initiatief genomen om er een nieuw gebouw neer te zetten. Leden van de bond hebben dat in hun vrije tijd gedaan. Het wordt nu gebruikt als groepsonderkomen door de Stichting voor Zon en Vrijheid maar speelt ook een rol bij onze kinderkampen. Mijn naam staat daarop. Aan de ene kant voel ik me was beschaamd; aan de andere kant ben ik er zo trots op als een aap. Het zal me niet meevallen om, als ik bij de bond vertrek, ook afstand te moeten nemen van de kinderkampen. Het is gek dat je van zoiets überhaupt afscheid kunt nemen. Het is iets in jezelf. Het idee, de mensen, ik blijf ze altijd in mijn hart meedragen.


Bagger

EEN BLIKKEN DOMINEE OP SLIEDRECHT

Mijn collega-districtsbestuurders keken er indertijd wel een beetje vreemd van op toen ik de bagger ging doen. Volgens de toen bestaande constructie was je dan afdelingsbestuurder in Sliedrecht. In wezen was het een promotie want ik werd bestuurder in algemene dienst.  Maar zo werd daar toch niet tegenaan gekeken.

De Bouwbond NVV had wat problemen met de baggersector. In de jaren zestig was Piet de Vreeze daar de grote man gewest. Maar die was bondsbestuurder geworden. En met zijn opvolger wilde het niet zo best lukken. Daarom werd mij gevraagd om naar Sliedrecht te gaan. Ik kwam daar – op 1 januari 1971 – in een volstrekt apart wereldje terecht dat ik helemaal niet kende. Nederland telde zo’n zevenduizend baggeraars, van wie de helft bij onze bond was georganiseerd. Die groep vormde een bondje in de bond. Dat was ook heel verklaarbaar. Tot 1956 was de bagger ondergebracht bij de Centrale Bond van Transportarbeiders. Door een reorganisatie binnen het NVV werd die hele club naar de Bouwbond overgeschreven. Ze kwamen dus als groep binnen. Maar ook de aard van het baggerwerk en de baggerwerknemers speelde een rol. De mensen woonden op een kluitje in de Merwestreek, het gebied rond Sliedrecht. Het baggervak ging van vader op zoon. Hele families zaten in de bagger en dan ook nog bij hetzelfde bedrijf. Men wist precies: die familie was van Bos & Kalis. En die andere van ‘de rooie band’, zoals Adriaan Volker werd genoemd. Ze waren allemaal zeer betrokken bij het bedrijf waar ze werkten, de verhoudingen waren patriarchaal en de beroepstrots was groot. De baggeraars kenden elkaar door en door. Ze leefden dag en nacht op een schip bijeen. Het groepsgevoel was groot.

En in dat wereldje werd ik plotseling gedropt. Ik zag die jongens denken: moet die snotneus nou in de voetsporen treden van kerels als Adri de Boon, Bas Bons en Piet de Vreeze? Toch raakte ik razendsnel ingeburgerd maar dat kwam omdat ik ‘geluk’ had. In die tijd broeide het nogal in Nederland. We hadden in september 1970 de 400 gulden-actie gehad, gevolgd in de eerste helft van 1971 door de loonstop van Roolvink. In de bagger was al geruime tijd onvrede over het zogenaamde stilligloon. Als het eens wat minder ging en de schepen kwamen stil te liggen dan moesten de werknemers het doen met het basisloon. Dat betekende flink inleveren want het normale loon was hoog door allerlei toeslagen vanwege het ver en lang van huis zijn en het werken in ploegendiensten. Loonstop of niet, bij de cao-onderhandelingen van begin 1971, de eerste waarbij ik betrokken was, stond een forse verhoging van het basisloon hoog op onze agenda. Wij stelden ons hard op; de werkgevers ook. De onderhandelingen liepen vast en op 5 april brak er een staking uit die drie weken zou duren. Die staking moest ik voorbereiden. Het was mij eerste klus in Sliedrecht. Er was vijftig jaar niet gestaakt in de bagger en dus moet ik de hele bedrijfstak eerst in kaart brengen: wie werkt waar, wie zijn de toonaangevende jongens, hoe kijken zij tegen de situatie aan enzovoort. En praten met Jan en alleman. Zo leerden de baggeraars en ik elkaar in no time kennen en waarderen. Voor mijn entree in de baggerwereld was die staking een godsgeschenk. Na afloop ervan had ik het gevoel erbij te horen. Overigens hadden de acties succes. Er kwam een soort garantieloon dat werd vastgepind op het vroegere stilligloon plus 35 procent.

Dat patriarchale karakter van de bedrijfstak dat ik al even noemde, kwam sterk tot uitdrukking in de manier waarop de bazen over de werknemers spraken. Een paar maanden na de staking bezochten Beatrix en Claus – toen nog prinses en prins – de Merwestreek en namen een kijkje op het hoofdkantoor van Bos & Kalis. Maar omdat men toch wel inzag dat het bedrijfsleven uit meer bestond dan een handjevol bazen, werden er ook wat vertegenwoordigers van de vakbeweging uitgenodigd. De grote baas van Bos & Kalis en tevens cao-onderhandelaar Kraayeveld-Van Hemert vertelde het kroonprinselijk paar, dat hij de reden van de staking nooit had begrepen. “Want”, zei hij, “wij hebben onze mensen altijd goed laten verdienen”. Dat klonk behoorlijk denigrerend. Waarop ik zei: “Als mijnheer Van Hemert zo over de werknemers praat, komt er vanzelf een moment dat de geesten opnieuw rijp zijn voor een staking.”

Tien jaar later was het weer raak. Dat was het gevolg van grote veranderingen in de baggersector. Het werk in Nederland aan enorme projecten als de Maasvlakte en Europoort, liep af. Daar kwam in 1973 de oliecrisis nog eens overheen en de Nederlandse economie kreeg een flinke klap. De bagger moest uitwijken naar onder meer de Perzische Golf. Miljardencontracten werden daar afgesloten en de Nederlanders stonden vooraan. Er was altijd al wel werk gewest in het buitenland maar dat was betrekkelijk weinig. Werknemers die daar niets voor voelden, hoefden het land niet uit. Met die keuzemogelijkheid was het ineens gedaan. Wilde je in de bagger blijven, dan moest je naar het buitenland, zo simpel was dat. Vele honderden baggeraars vertrokken naar het Midden-Oosten. De arbeidsvoorwaarden waren goed met één uitzondering en dat was de uitzendduur. De werknemers waren soms een half jaar van huis en hadden dan één maand verlof. Dat zat ze niet lekker.

In 1975 spraken we voor het eerst met de werkgevers over een contract voor het Perzische-Golfgebied. Ze hadden daar de mensen hard nodig dus er was een goede basis voor overleg. Ook over de uitzendduur viel te praten maar de werkgevers wilden daar wel iets voor terug. De vakbeweging zou zich voortaan moeten onthouden van kritische uitspraken over de internationale politiek. De FNV liet zich herhaaldelijk uit over de situatie in Zuid-Afrika, over de mensenrechten, over de niet-Joodverklaringen die Saoedie-Arabië eiste enzovoort. Dat vonden de werkgevers maar lastig. De voorwaarde om daarover te zwijgen was voor ons natuurlijk niet acceptabel. Mijn opstelling in de onderhandelingen was duidelijk: we gaan niet ons eerstgeboorterecht verspelen voor een bord linzen. Uiteindelijk werden we het eens over een bepaling in het contract dat “daar waar Nederlandse werknemers zijn uitgezonden, zij zich zullen onthouden van politieke activiteiten”. Daar konden wij prima mee leven want dat was in het belang van de werknemers zelf.

In de jaren daarna wilden we het Golfcontract uitbreiden tot de rest van de wereld. Maar dat ging niet van een leien dakje.  In de Perzische Golf viel zoveel te halen voor de werkgevers, dat ze zich soepel hadden opgesteld. Maar het ging ze te ver om ook afspraken te maken voor andere gebieden. De patstelling in de besprekingen leidde tot acties. Eind 1981 dreigden we met een wereldwijde baggerstaking. In december was er al een actiedag van 24 uur. In Nigeria, Portugal en de Perzische Golf lagen tientallen schepen stil. Tussen Kerstmis en Nieuwjaar belegden we actievergaderingen. Daarop werd besloten in januari een staking van drie keer 24 uur uit te roepen om de werkgevers over de streep te trekken. Onder druk van de actiebereidheid bonden de werkgevers in. Maar wij hadden natuurlijk met het zweet in onze handen gestaan. Want hoe organiseer je een wereldwijde staking, hoe hou je dat in de klauw? We hadden daar helemaal geen ervaring mee en kregen met de gekste problemen te maken. Een vraag die bijvoorbeeld indringend naar voren kwam was: hoe zullen de Arabische landen op acties reageren? Er gingen verhalen dat een staking zou worden opgevat als het schenden van afspraken en dat je daardoor in strijd met de koran handelde. Voor je het weet, zo riepen de werknemers, worden in het Midden-Oosten je klauwen afgehakt. Het kostte nogal wat moeite precies uit te zoeken hoe de islamitische autoriteiten zich zouden opstellen als er een staking uitbrak. De Nederlandse overheid wist het ook niet. Een advocatenkantoor in Rotterdam met contacten in Saoedie-Arabië bracht uiteindelijk uitkomst. Ik weet nog dat ik toen op een vergadering in de Bonkelaar in Sliedrecht met vijfhonderd mensen in de zaal de koran heb staan uitleggen. Het was doodstil. Het verhaal was gelukkig nogal geruststellend. De koran verbiedt weliswaar het schenden van afspraken maar het zijn de bedrijven die een overeenkomst hebben met de plaatselijke autoriteiten. De werknemers hebben op hun beurt weer een overeenkomst met de bedrijven. Pas als de werkgevers de schuld officieel zouden afschuiven op de werknemers zou er voor de baggeraars een risico ontstaan. Maar ik kon de mensen verzekeren dat ze dat niet zouden durven. Dan zou Nederland te klein geweest zijn. Toen ik klaar was, steeg er een enorm applaus op.

Het resultaat van onze wereldactie was dat er een buitenlandcontract kwam met een aanmerkelijk verbeterde verlofregeling. Het was natuurlijk een compromis. De mensen die in het Golfgebied werkten waren teleurgesteld. Want zij moesten daarbij wat inleveren. Toen heb ik voor het eerst ervaren dat het één ding is om mensen op te jutten tot actie maar dat het iets anders is om een compromis te moeten sluiten en dat te moeten uitleggen. Overigens waren we met dat buitenlandcontract net op tijd. Een jaar later sloeg de wereldwijde crisis toe en de baggersector kwam zwaar in de problemen. Daar kwam nog de oorlog tussen Irak en Iran bij. Er werd in de regio niet meer gewerkt.  De baggerbedrijven hadden flink in materieel geïnvesteerd en kwamen met een grote overcapaciteit te zitten. De toekomst zag er slecht uit voor de baggeraars.

Ik heb in de loop van de jaren steeds meer respect gekregen voor de baggerjongens en hun taakpopvatting. In het begin, toen ik dat wereldje nog niet zo goed kende, verbaasde ik me daarover. Ik weet nog dat ik eens naar een baggermolen ging die in de buurt van Nigtevecht lag. Met een sleepbootje werd ik van de kade naar de baggermolen gevaren. Aan boord was alles rustig. De kok zat in de stuurhut aardappelen te schillen en de anderen zaten lekker aan de koffie. Toen  hoorden we een klap: er was onder de waterlijn een onderdeel van de machine vastgelopen. Nou, het leek wel of de oorlog uitbrak. Iedereen in rep en roer. Er werd overlegd, actie ondernomen, roeiboten gingen in het water, er werd gelast en gedaan om dat ding zo snel mogelijk weer aan de gang te krijgen. Mijn bek viel ervan los. Op de bouw zouden ze elkaar bij een vergelijkbare gebeurtenis eens aankijken, besluiten eerst maar een bakkie te doen, dan eens een telefoontje te plegen naar de technische dienst en maar rustig afwachten of de zaak morgen toevallig gerepareerd zou zijn. In de bagger is zoiets heiligschennis. De beroepstrots staat dat niet toe.

Ik ging de mensen natuurlijk ook persoonlijk heel goed kennen. Op dat kantoortje in Sliedrecht was je een soort blikken dominee. Ze kwamen met van alles naar je toe. Met het formulier voor de huursubsidie maar ook met privéproblemen. Jaap, nu is mijn vrouw toch weggelopen. En: Jaap, aan boord hebben we een collega die zuipt teveel. Het wordt een probleem, wat kunnen we er aan doen? Ik heb de bagger geleidelijk los moeten laten. In 1979 werd ik bondsbestuurder. Jan Twigt nam het werk in Sliedrecht over. Ik bleef voorzitter van de vakgroep en dus betrokken bij het baggerwereldje, zij het van een wat grotere afstand. Toen ik in 1989 voorzitter werd van de Federatie van Bedrijfsverenigingen moest ik de baggersector echt vaarwel zeggen.

Er is de laatste jaren veel gebeurd in de bagger. Toen ik kwam waren er meer dan zevenduizend baggeraars in Nederland, nu misschien nog drieduizend. Het karakter is ook veranderd. Door mechanisering en automatisering is een schip van zeventig miljoen geen uitzondering meer. De eisen die aan de mensen worden gesteld die daarop moeten werken, zijn enorm opgeschroefd. De traditie dat het vak van vader op zoon overging, bestaat daardoor nauwelijks meer. De inkrimping van de baggersector heeft ook gevolgen voor de manier waarop de bond de belangen van de mensen behartigt. Er is geen speciale bestuurder bagger meer. Bij de jongens op Sliedrecht is dat besluit hard aangekomen. Ik heb me er bewust een beetje afzijdig van gehouden want het ging mij óók aan het hart. Wat blijft is de voldoening over wat we in de loop van de jaren hebben bereikt. De mensen die nog actief  zijn in de baggersector hebben goede arbeidsvoorwaarden. En voor daarna is er een prima vutregeling en er is een solide en goed pensioenfonds. Daar ben ik groots op.


Sociale zekerheid

DE MENS IS GOED. OF NIET?

Mijn moeder was een zuinig mens. Daar begreep ik niks van toen ik een jaar of zestien, zeventien was. Er was geen armoe thuis en ik verdiende een aardig loontje op de tuinderij waar ik werkte. Ik hield van uitgaan en zorgde ervoor dat het geld dat ik op zaterdag kreeg, op zondagavond op was. Tot groot verdriet van mijn moeder. Als ze protesteerde, riep ik: “Waar maak je je druk om? Volgende week is weer nieuw geld”. Later heb ik de bezorgdheid van mijn moeder begrepen. Ze groeide op in een andere wereld. In 1935, het jaar dat ze trouwde, had mijn vader twee maanden werk. En het was nooit zeker of er aan het einde van de week wel geld zou zijn. Miljoenen mensen die de crisisjaren hebben meegemaakt, waar ook nog eens een oorlog overheen kwam, raken dat trauma nooit meer kwijt. Centen hebben is aardig. Zekerheid is belangrijker. Mijn moeder is tot op de dag van vandaag zuinig en spaarzaam.

Mensen zonder zekerheid zijn per definitie bang. Ze weten nooit waar ze aan toe zijn. En angstige mensen zijn onvrije mensen. Toen ik begon te lezen, stuitte ik op de idealen van de Franse revolutie: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Dat sprak me aan. Er kan geen sprake zijn van vrijheid en gelijkheid als grote groepen mensen met angstgevoelens rondlopen. En als je denkt dat die gemeenschappelijke angst dan tenminste verbroedert, vergeet dat dan maar. Het maakt de mens de mens een wolf.

In dat licht heb ik altijd tegen het onderwerp sociale zekerheid aangekeken. Min of meer bij toeval kreeg ik in het bondsbestuur het beleidsterrein sociale zekerheid op mijn bordje en dat is altijd zo gebleven. In de loop van de jaren word je daarmee vereenzelvigd. Ik heb me dat graag laten aanleunen. Sociale zekerheid is de kern van het vakbondswerk.

De oorsprong van de vakbeweging was het gebrek aan zekerheid. Het begon als onderling hulpbetoon. Mannen op de steiger zagen de begrafenissen van de rijken langskomen vol pracht en praal. En ze zagen het karretje waarmee de minderbedeelden  ‘van de armen’  begraven werden. In een christelijk land als Nederland was iedereen opgegroeid met de boodschap dat we in het hiernamaals allemaal gelijk zijn. Maar die jongens op de steiger zagen dat er zelfs in de dood nog geen begin van gelijkheid was. En ze stichtten een dooienfonds voor het geval dat één van hen zou komen te overlijden. Zo kwamen ook de ziekenkasjes tot stand. Een paar dubbeltjes per week in een potje en als er een collega ziek werd, was er voor hem aan het eind van de week toch wat geld. Zekerheid creëren, daar draaide het om. Pas later maakten diezelfde mensen kennis met de ideeën van het socialisme en brak het besef door dat  arbeiders zich moesten organiseren omdat er veel méér niet deugde in de samenleving. Toen ontstonden uit de solidariteitsgroepjes de echte vakbonden. Voor onze bond is sociale zekerheid altijd extra belangrijk geweest  Door de aard van het werk in de bouw- en houtnijverheid is de kans op ziekte en arbeidsongeschiktheid groot. En door de conjunctuurgevoeligheid van de bedrijfstak is ook werkloosheid een bekend verschijnsel.

Toen ik er als bondsbestuurder mee aan de slag ging, was het huis van de sociale zekerheid zo goed als voltooid. Er was een sluitend stelsel van volksverzekeringen en werknemersverzekeringen. Ik kreeg te maken met een nieuw fenomeen: de vraag naar de betaalbaarheid. Tegelijkertijd waren er steeds minder mensen actief die nog persoonlijk te maken hadden gehad met de oorsprong van de sociale zekerheid. Ze hadden de ellende van de crisisjaren niet aan den lijve ondervonden en gingen meer de nadruk leggen op hun rechten dan op hun plichten. Vrijheid kwam hoger in het vaandel te staan dan gelijkheid en broederschap. En als je samen een verzorgingsstaat wilt hebben, zijn die drie onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er ontstond een sfeer van: ik maak zelf wel uit welke bijdrage ik lever aan de maatschappij maar het staat vast dat de maatschappij verplicht is mij te onderhouden. Ik herinner me een gesprek in de kantine van het bondskantoor met een aantal collega’s. Ik werkte pas kort in Woerden. Het ging over het toen heel actuele verschijnsel van koppelbazen. Sommige collega’s vonden dat de bond de belangen moest behartigen van leden die in de problemen kwamen als gevolg van zwartwerken. Ik was het daar niet mee eens. Lid of geen lid, een dief moet een dief genoemd worden. In die tijd werd me dat niet in dank afgenomen. Leden waren heilig.

Ook ontstond in die tijd een hardnekkige stroming die probeerde de solidariteit als een soort vloerkleed onder de sociale zekerheid uit te trekken. Wiegel wendde zich – recht in de camera blikkend – twee keer per week op de televisie tot het Nederlandse volk: “Ik vind dat in dit land mensen die hard werken veel mogen verdienen”. Hij kon er toen nog niet bijzeggen wat hij óók bedoelde: “en mensen die niet werken, kunnen de pest krijgen”. Onze leden hoorden Wiegel aan en dachten: ik werk hard en ik wil ook graag veel verdienen. Die vent heeft gelijk. Dat heeft ons in de jaren tachtig voor de poten gelopen. Solidariteit werd een lelijk word. De verzorgingsstaat was ‘overtrokken’. We moesten terug naar meer individuele verantwoordelijkheid. En voor het gemak werd vergeten dat er nu eenmaal mensen zijn die door de zeef vallen. In mijn jaren als bondsbestuurder werden we voortdurend in de verdedigende rol gedrukt. We voerden acties en hielden demonstraties maar met weinig effect. Herman Bode was de exponent van het verzet tegen de afbraak van de verzorgingsstaat. Hij kreeg er de naam door van iemand die overal tegen is. Maar ook hij werd in die rol gedwongen.

De manier waarop de politiek met de sociale zekerheid is omgesprongen, heeft de verhouding tussen politiek en vakbeweging nadelig beïnvloed. Twee momenten zijn heel traumatisch geweest. In 1982 de ziektewetplannen van Den Uyl en in 1991 de WAO-affaire met Kok. Ik ben lid van de PvdA sinds het begin van de jaren vijftig. Dan hakt dat erin. Ook bij veel van onze leden die de overheid zagen als schutspatroon van de zwakkeren. Die hebben in veel gevallen de politiek de rug toegekeerd. Tragisch is dat daardoor anderen de kans krijgen die het nog slechter doen. Als ik nu Brinkman hoor roepen dat de WAO nog verder moet worden aangepakt en de AOW bevroren, dan kan ik alleen maar hopen dat de wal het schip nu echt zal keren. Sociale zekerheid is niet alleen goed voor uitkeringsgerechtigden. Het is ook een stabilisatiefactor van onze economie. Mensen als Dreesmann en Kamminga waarschuwen daar al jaren voor. Hoe internationaal we ook georiënteerd zijn, als in het binnenland de koopkrachtige vraag onderuit wordt gehaald, betekent dat een versterking van de neerwaartse spiraal in de economie. Dat element mis ik in de politieke discussie. Daar wordt gedaan alsof elk miljard aan bezuinigingen ook werkelijk wordt verdiend. Dat geeft een scheef beeld.

Na de Tweede Wereldoorlog werd breed in de samenleving erkend dat een behoorlijk stelsel van sociale zekerheid door wetgeving tot stand dient te komen. Toen er bezuinigd moest worden, kreeg je de discussie of dat niet voor een deel beter per cao kon. Daar ben ik geen voorstander van. Dat veronderstelt dat mensen van nature solidair zijn. In de jeugdbeweging zongen we indertijd: “De mens is goed”. Er zit ook een andere, soms zeer egoïstische kant aan mensen. Mensen moeten op het spoor gezet worden om hun goeie kantjes niet te laten ondersneeuwen. De vroegere minister Albeda van Sociale Zaken zei het zo: “Enige democratische dwang is nodig”. En langs welke weg zou dat dan anders kunnen dan via wetgeving?

Bij de uitvoering van de sociale zekerheid was ik ook nauw betrokken. Als bestuurslid en later voorzitter van de Bedrijfsvereniging Bouw en van de Federatie van Bedrijfsverenigingen. Er is vanaf het begin een spanningsveld geweest tussen een stroming die de sociale zekerheid per bedrijfstak wilde uitvoeren en een stroming die dat landelijk wilde organiseren met steunpunten in de regio. Ik was een exponent van de eerste lijn. Een man als Buurmeijer van de PvdA stond de andere voor. Hij riep als nieuw Kamerlid in het begin van de jaren tachtig al dat er regionale uitvoeringsorganen moesten komen. De parlementaire enquête van vorig jaar was eigenlijk een uitvloeisel van die richtingenstrijd.

De aanleiding voor de enquête was het hardnekkig groeiende aantal uitkeringsgerechtigden. Er was jarenlang gehakt in de uitkeringen maar het aantal mensen dat een beroep deed op de werknemersverzekeringen daalde onvoldoende. In dat licht begon de politiek zich af te vragen: is het niet te gemakkelijk om een uitkering te krijgen? Is er soms iets mis met de uitvoering? Doet men wel genoeg om mensen weer aan het werk te krijgen?

Op die vragen werd de parlementaire enquêtecommissie gezet. Daar ben ik – vooral als voorzitter van de Federatie – maanden druk mee geweest. Vanaf het begin heb ik geroepen: wat kan daar nu uitkomen? “Een mug”, zei ik al in een vroeg stadium in Brandpunt. En dat is ook uitgekomen.

Het algemene beeld was: men heeft keurig zijn werk gedaan maar de context waarin het gebeurde was niet goed. En dan komt het. Dan stelt Buurmeijer de vraag of bedrijfsverenigingen wel nodig zijn. Hij bepleit afschaffing van de Ziektewet want dan is er geen uitvoering meer nodig. En als de WW wordt uitgevoerd door de arbeidsbureaus dan hoeven de bedrijfsverenigingen dat niet meer te doen. En er moet nog maar wat verder gesneden worden in de WAO. Daardoor dreigt dus echt het kind met het badwater te worden weggegooid. Er dreigen nu bakens te worden verzet die twee deuren te ver gaan.

De publieke discussie van vorig voorjaar rondom de enquête heeft me mateloos opgewonden. Het beeld werd geschetst dat werkgevers en werknemers er een klerezooi van hadden gemaakt. Dat ze misbruik van de WAO hadden gemaakt. Natuurlijk zijn er mensen op grond van de werkgelegenheidssituatie in de WAO gekomen. Maar van misbruik was geen sprake. Als dat beeld niet krachtig werd tegengesproken, zou het blijven hangen. Dan zouden mijn kinderen straks misschien vragen: pa, heb jij echt de sociale zekerheid de vernieling in geholpen? Ik heb me schrap gezet toen ik moest opdraven voor mijn openbaar verhoor want ik wilde de andere kant van de medaille laten zien. Dat is gelukt. En daardoor is er toch een ander, meer evenwichtig beeld ontstaan.

Ik heb daar heel veel positieve reacties op gekregen. Nadat Den Haag Vandaag een samenvatting van mijn verhoor had uitgezonden, rinkelde de telefoon. Herman Bode aan de lijn: “Jaap, hier zat ik nu al weken op te wachten”. Hij was de eerste. Kort daarna was ik op het FNV-congres. Het was als een warm bad. Van alle kanten kreeg ik adhesiebetuigingen en complimenten.

De dag na mijn verhoor kwam ik anderhalf uur later thuis dan afgesproken. Ik dacht: Rie zal wel boos zijn omdat het eten staat te verpieteren. Toen ik binnenkwam stond ze te telefoneren. Ik hoopte dat het een fan zou zijn. Op tafel stond een gigantische bos bloemen. Op het kaartje de tekst: “Geen woorden maar bloemen, bondsraad Voedingsbond FNV”. Ik weet wel dat de lommerd geen stuiver geeft voor zulke dingen. Maar mij gaf het een enorme kick. En ik heb Rie niet gehoord die avond.


Uitkeringsgerechtigden

ROEIEN TEGEN DE STROOM IN

In de jaren zeventig was ik in Sliedrecht actief in de plaatselijke gemeenschap. Het welzijnswerk was daar behoorlijk ontwikkeld en voor allerlei groepen waren er voorzieningen. Omdat ik hier en daar bestuurslid was, raakte ik betrokken bij het initiatief om eens te inventariseren wat er nou nog mankeerde aan het plaatselijke welzijnsbeleid. Daar rolde uit dat de enige ‘vergeten’ groep die van de WAO’ers was. Daar werd in voorzien door het oprichten van de Stichting Anders Actieven. Die stichting leidt inmiddels al meer dan dertien jaar een bloeiend bestaan. In de jaren tachtig kwam ik er achter dat het niet altijd zo gemakkelijk is om voor uitkeringsgerechtigden iets tot stand te brengen.

In 1980 werd ik als bondsbestuurder belast met het uitkeringsgerechtigdenwerk. Dat heb ik ervaren als de moeilijkste en zwaarste klus in mijn loopbaan. Het was verdomd lastig om met die groep niet-werkenden een goed verhouding op te bouwen en te onderhouden. Er was veel wantrouwen; discussies verliepen emotioneel. Daar kwam nog bij dat het nauwelijks lukte om aanwijsbare resultaten te boeken. De afbraak van de sociale zekerheid was is volle gang en het belastingsysteem werd aangepast ten nadele van de mensen met een uitkering. Het was roeien tegen de stroom in.

Toen ik met dat werk begon, kwam juist een militante groep uitkeringsgerechtigden in opstand. Alle bonden kregen een pinnige brief toegestuurd van een aantal kaderleden die het gevoel hadden dat ze zo langzamerhand ook binnen de vakbeweging in het verdomhoekje zaten. Daar hadden ze niet helemaal ongelijk in.  Bij sommige bonden was het niet ongewoon dat je bedankte als lid of zelfs als lid werd afgevoerd als je niet meer werkte. In onze bond was dat overigens niet het geval. De bouw is meer dan andere bedrijfstakken vertrouwd met het verschijnsel dat werknemers gemakkelijk in de WAO of de WW terechtkomen. Al sinds de jaren vijftig kennen wij een aangepaste contributie voor WAO’ers. Ook bestaat sinds jaar en dag ons afdelingskader voor een deel uit uitkeringsgerechtigden. Niettemin werden ook wij volop met het grote ongenoegen geconfronteerd. “Wij horen er niet bij”, zo was de klacht en die werd door deskundigen, ‘schriftgeleerden’ noem ik ze meestal, ook nog eens bevestigd: de vakbeweging doet te weinig voor uitkeringsgerechtigden. De roep werd dan ook steeds luider om een aparte bond voor uitkeringsgerechtigden binnen de FNV op te richten vanuit de filosofie: als we meer macht willen hebben, moeten we onze krachten bundelen.

Daar heb ik mij altijd tegen verzet. Want dat zou juist een averechts effect hebben. De belangen van uitkeringsgerechtigden zouden ondergesneeuwd raken. Bonden zouden zeggen: dat is ons pakkie-an niet, daar is een aparte bond voor. En de solidariteit tussen werkenden en niet-werkenden zou verdwijnen. Het was in het belang van de niet-actieven zelf om met de werkenden op te blijven trekken.

Het was heel moeilijk om die boodschap goed over te brengen. De mensen waren al verbitterd. Ze zaten in de hoek waar de klappen vielen. Ze piekerden over de vraag waarom juist hen dat nu moest overkomen. Ze stonden buiten het arbeidsproces, kregen problemen thuis en werden daarnaast elke maand nog eens gepakt door Louw de Graaf, toen staatssecretaris van Sociale Zaken. Er was één plek waar ze hun ongenoegen konden uiten en dat was bij de bond. Dat ging er dan uiterst emotioneel aan toe. En de vakbeweging kreeg de schuld van alle ellende. Bij werkenden zag je de irritatie toenemen, zo van ‘nou moeten die lui eens ophouden’.

De uitkeringsgerechtigden hebben wel bereikt dat er in de loop van de tijd ook in de vakbeweging meer aandacht is gekomen voor hun belangen. In FNV-verband worden werkenden en uitkeringsgerechtigden tegenwoordig dikwijls in één adem genoemd. In onze statuten hebben ze een eigen plek gekregen. Er is een Landelijke Adviesraad Uitkeringsgerechtigden en er zijn districtsgroepen. De bond organiseert voorlichtingsbijeenkomsten en die worden massaal bezocht.

De roep om een aparte bond is gelukkig enigszins verstomd. Waarmee ik niet wil zeggen dat uitkeringsgerechtigden hun krachten niet zouden moeten bundelen. Dat moet naar mijn idee in FNV-verband wel degelijk gebeuren. Helaas ontbreekt de infrastructuur om dat op een behoorlijke manier inhoud te geven. Er bestaat weliswaar een secretariaat uitkeringsgerechtigden. Maar om de uitkeringsgerechtigde leden te kunnen bereiken, zou de FNV een goede plaatselijke en regionale structuur moeten hebben. Daar ontbreekt het in te veel gevallen aan.


Vakbeweging en cultuur

NIET BIJ DE KROEG ALLEEN

Vakbeweging en cultuur horen bij elkaar. Het meest uitgesproken voorbeeld daarvan is misschien wel het kantoor van de toenmalige Diamantbewerkersbond in Amsterdam, waar tegenwoordig het vakbondsmuseum is gevestigd. Daar zijn cultuur en vakbeweging letterlijk met elkaar vervlochten. Het werd ontworpen door Berlage, de beste architect die er was, en door kunstenaars versierd met gebrandschilderde ramen en dichtregels aan de muren. De toenmalige voorzitter van de bond, Henri Polak, had net zo lang doorgedramd tot het kantoor er in 1900 in deze opzet kwam. Zijn stelling was: voor onze leden is het beste nog niet goed genoeg. En hij had in de roos geschoten. De leden waren groots op het gebouw. Ze zagen er het symbool in voor een betere toekomst. Ze woonden nu nog wel driehoog aan de Achtergracht maar er zou een tijd komen.… De bibliotheek in het kantoor stond open voor de leden. Daar ging het wel eens een tikje bevoogdend toe. Zo van “lees nou niet meteen dit boek maar eerst eens dit en dit”. Maar de bedoeling was goed: de verheffing van de arbeidersklasse.

Cultuur is een breed begrip. Laat ik het maar omschrijven als: alles wat een mens nodig heeft om als mens te kunnen leven. De vakbeweging heeft veel cultuurgoederen onder het bereik van gewone mensen gebracht. ’De verheffing van de arbeidersklasse’ was al vroeg in de geschiedenis van de vakbeweging een hoofddoel. En velen bij de organisatie beseften dat dat veel meer was dan materiële welstand. Mensen moesten zich kunnen ontplooien, volwaardig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Daar was in de eerste helft van deze eeuw een enorme cultuuromslag voor nodig. Mogelijkheden waren er wel maar ze waren slechts toegankelijk voor een handjevol geprivilegieerden. De grote massa had niks in te brengen. Ze miste niet alleen de centen maar ze zat ook niet op het juiste spoor.

De filosofie rond de acht-urendag, één van de vooroorlogse strijdpunten van de vakbeweging, geeft precies aan waar het allemaal om draaide. Een leven in balans: acht uur werken, acht uur slapen en acht uur voor de eigen ontwikkeling. En dat laatste betekende een eigen gezinsleven, de kans om eens een goed boek te lezen of zich anderszins sociaal en cultureel te ontplooien. Belangrijke voorwaarden om de arbeidersklasse te verheffen waren de toegankelijkheid van het onderwijs en de gezondheidszorg en een goede huisvesting. Want, hoe kun je je ontplooien als je niets hebt geleerd of als je je voortdurend beroerd voelt? En hoe kun je een gezinsleven hebben als je in een bedompt tweekamerwoninkje hokt of bij anderen moet inwonen?

De vakbeweging nam dan ook actief deel aan het stichten van woningbouwverenigingen, ziekenfondsen en scholen. Een bekend voorbeeld was de LTS Concordia Inter Nos in Amsterdam, die pas kortgeleden als zelfstandige school is opgeheven. Maar er was veel meer. De vakbeweging hoorde ook tot een ‘familie’ – rood dan wel katholiek – en daar kwamen reeksen sociale en culturele activiteiten uit voort. Muziek, zang, dans,  natuurbeleving. Tienduizenden hadden voor het eerst vakantie in vakantieoorden van de vakbeweging, zoals het Troelstraoord en generaties kinderen sloten zich aan bij de jongerenorganisaties. Er ontstond bij de Arbeiderspers een arbeidersboekenrij: tegen lage prijzen werd goede lectuur, zelfs literatuur aangeboden. Niets werd nagelaten om te laten zien dat er nog meer is op de wereld dan werken en in de kroeg zitten. Veel kunstenaars voelden zich door die activiteiten aangesproken en verleenden op allerlei manieren hun medewerking. Beroemd zijn de grafische affiches die voor de vakbeweging werden ontworpen. Beroemd is ook het werk van de cartoonist Albert Hahn. Het gebouw van de Diamantbewerkersbond heb ik al genoemd. En dat zijn nog maar een paar voorbeelden.

De inzet van de vakbeweging heeft vruchten afgeworpen. In de loop van de jaren is de arbeider geëmancipeerd. Zijn materiële welstand is verbeterd. Het onderwijs is toegankelijk geworden voor iedereen en is van karakter veranderd: het is niet alleen maar één en één is twee maar het geeft een brede vorming en een goede voorbereiding op de maatschappij. De gezondheidszorg is binnen ieders bereik gekomen en vrijwel iedereen kan fatsoenlijk wonen. Begrippen als vrijheid, keuzemogelijkheid en democratie hebben ook voor de gemiddelde werknemer inhoud gekregen. De vakbeweging heeft daarbij een grote rol gepeeld. En moet die blijven spelen. Want het is een misverstand om te denken dat met de emancipatie van de arbeider het werk erop zit. Dat werk zal van zijn levensdagen niet voltooid zijn. Het verandert wel van aard. Activiteiten zoals die voor de Tweede Wereldoorlog werden ontwikkeld, zijn niet meer nodig. Maar ik bestrijd de opvatting dat de brede vakbeweging achterhaald is. De wereld blijft veranderen, de maatschappelijke verhoudingen ook. De eisen die aan mensen gesteld worden, worden zwaarder en de samenleving ingewikkelder.

Mensen moeten zich daarbij voortdurend aanpassen. Daarom moet cultuur een wezenlijk onderdeel zijn van de vakbeweging. De commissie Cultuur en Vakbeweging van de FNV leidt een beetje een armoedig bestaan. Natuurlijk, zou ik haast zeggen. Je kunt dat werk niet aan een commissie overlaten. De vakbeweging moet van cultuur doordrongen zijn. Als je het vertrouwen hebt van 1,1 miljoen mensen, dan moet je fatsoenlijk drukwerk uitgeven. Als je 1500 mensen bij elkaar hebt op een landelijke kaderdag, dan moet je ze tussendoor iets meegeven waarvan ze zeggen: “ik wist dat het bestond maar het is nog leuk ook”. En als je een congres organiseert, dan moet het bondsorkest de kans krijgen om iets te laten horen. Je moet daarbij natuurlijk niet te hoog grijpen. De FNV blijft een massaorganisatie. Je hoeft niet met een Teleac-cursus van veertien delen over Van Gogh aan te komen maar je moet er wel voor zorgen dat mensen weten dat die er is.

Dat doet me trouwens denken aan de tijd dat ik zelf nauw bij het scholingswerk betrokken was. De gewoonte bestond toen om tijdens meerdaagse cursussen een excursie te maken naar een bedrijf. Dat ging er dikwijls een beetje geforceerd aan toe. Ik heb toen een alternatief bedacht: een bezoek aan het museum Kröller Müller op de Veluwe. Tevoren nodigde ik een deskundige uit om voor de cursisten een voorbereidend praatje te houden. Dat was zo’n Pierre Jansen-achtige figuur die heel meeslepend over kunst kon vertellen. Dat bleek een groot succes te zijn en veel interessanter dan een obligaat bezoekje aan een fabriek. Na een aantal jaren is dat museum weer uit het cursusprogramma gefietst. Heel veel later haalde ik daar nog eens herinneringen aan op  in aanwezigheid van  de medewerkers die toen verantwoordelijk waren voor het scholingswerk. En verdomd, een jaar later stond Kröller Müller weer op het programma.

Een moderne vorm van cultuur in de vakbeweging is de aandacht voor de Derde Wereld. De samenwerkingsprojecten die de Bouw- en Houtbond FNV heeft met zusterorganisaties in Ghana en Bulgarije en de activiteiten in het kader van het Habitatjaar hebben een dubbele functie. Ze zijn natuurlijk bedoeld om mensen in ontwikkelingslanden te helpen maar evenzeer om de eigen achterban bij de Derde-Wereldproblematiek te betrekken. Te laten zien hoe mensen daar leven en werken, hoe ze wonen en wat ze denken. En laat ik vooral niet vergeten te noemen de strijd tegen racisme en vreemdelingenhaat. Ook daarin heeft de vakbeweging een grote taak.

Kortom, we doen als je het allemaal bij elkaar optelt, nogal wat aan cultuur, in brede en in engere zin. Maar we zouden meer kunnen doen. We laten kansen liggen. De vakbeweging verzakelijkt wel erg veel. Het stuit me bijvoorbeeld tegen de borst als ik hoor dat overwogen wordt het vak geschiedenis te schrappen uit de vakbondsscholing. Dan denk ik: zeker om meer tijd aan het onderwerp functieclassificatie te kunnen besteden! Als je die weg op gaat, ben je verkeerd bezig. Dan gaat er een stuk cultuuroverdracht verloren. Je moet weten waar je vandaan komt, zeker als je deel uitmaakt van een club die de pretentie heeft de maatschappij leefbaarder te maken. Vakbondswerk is mensenwerk. Mensen en hun omstandigheden veranderen.  De wijze waarop de vakbeweging is ingericht en de manier waarop zij haar doelen wil bereiken  moeten natuurlijk mee veranderen. Maar toch… Tezelfdertijd is het nodig te zoeken naar vormen waarin mensen hun saamhorigheid kunnen herkennen en beleven.  De wijze waarop we ons uiten, waarop de leiding de leden benadert, waarop we in- en extern  met elkaar omgaan zijn daarvoor medebepalend. Het gevoel van ‘wij samen’ in onze bond was en is onderdeel van onze cultuur en dat moet zo blijven.


Acties

HARDE ACTIE… MAAR ZACHTJES AAN

De eerste keer dat ik een actie van nabij meemaakte, was in 1968. Ik was juist een jaar districtsbestuurder toen door de bouwbonden NVV en NKV op het Malieveld werd betoogd tegen een looningreep van de toenmalige staatssecretaris Roolvink. Het zou de eerste grote vakbondsdemonstratie worden van na de Tweede Wereldoorlog. Ik was, samen met een aantal collega’s, al vroeg op het Malieveld aanwezig voor een aantal voorbereidende werkzaamheden. Zo moesten we een vrachtauto lossen met spandoeken en protestborden, die later in de demonstratie zouden worden meegedragen. Er waren op het Malieveld twee megafoons aanwezig – dat was nog iets bijzonders in die tijd -, één voor het NVV en één voor het NKV. Toon van Hagen, de vice-voorzitter van de Bouwbond NVV, had beslag gelegd op de NVV-megafoon. Toen de eerste bussen met demonstranten arriveerden, begon hij door dat ding aanwijzingen te geven om de mensen naar de goeie hoek van het Malieveld te dirigeren maar dat had weinig effect. Ik riep: “Toon, dat gemurmel helpt niet. Ze motten je zien.” Ik suggereerde hem op de vrachtwagen te klimmen die we zojuist hadden gelost. Maar Toon was al wat ouder en een beetje stram en begon daar niet aan. Toen ben ik met die megafoon op de auto geklommen. Een flits daarvan haalde ’s avonds het journaal. Bij mijn allereerste actie was ik dus meteen al in beeld. En die megafoon heb ik die dag natuurlijk niet meer afgegeven.

De ‘moderne’  vakbeweging, zoals we ooit genoemd zijn in het begin van deze eeuw, omhelst het harmoniemodel: ze wil haar doel bereiken door middel van afspraken en onderhandelingen. In de jaren zeventig was er wel een Arie ‘Bombarie’ Groenevelt die naam maakte als exponent van het conflict-model maar dat was toch een uitzondering en lang heeft dat niet geduurd. Mensen zijn sociale wezens die niet bij het conflict alléén kunnen leven. Ze gaan na een ruzie weer vlug op zoek naar het evenwicht. Dat neemt allemaal niet weg dat je soms toch een drukmiddel nodig hebt. De vakbeweging heeft immers te maken met tegenstanders die er óók op uit zijn hun belangen hardnekkig te verdedigen en dat kan botsen.

Er zijn veel manieren om druk uit te oefenen. Je kunt de publiciteit zoeken om je standpunten over het voetlicht te brengen en de publieke opinie te beïnvloeden. Je kunt demonstreren om je eisen kracht bij te zetten. En zo nu en dan is het ‘uiterste middel’  nodig: de staking. In Nederland wordt verhoudingsgewijs bijzonder weinig naar het stakingsmiddel gegrepen. Het is daarom zo merkwaardig dat heel veel buitenstaanders bij het begrip vakbeweging meteen aan staking denken. Toch is dat wel verklaarbaar. Het reguliere vakbondswerk – en dan denk ik aan klachten behandelen, onderhandelen, procederen, participeren in allerlei besturen – is niet zo spectaculair. En als er dan bij uitzondering eens wordt gestaakt, dan trekt dat extra de aandacht.

Ook de pers helpt mee aan de beeldvorming. Als er ook maar ergens iets aan de hand is, wordt meteen geïnformeerd of er ook stakingen te verwachten zijn. Waarop de vakbondsbestuurder nooit kan zeggen “nee, daar beginnen we niet aan” want dan geeft hij zijn laatste wapen al bij voorbaat uit handen. Traditiegetrouw antwoordt hij dus dat “stakingen niet worden uitgesloten”. En natuurlijk is het ook zo dat in vakbondskringen zelf de stakingsverhalen nogal eens worden opgehaald. Dat zijn allemaal redenen waarom de vakbeweging in Nederland, eigenlijk ten onrechte, met staking wordt geassocieerd. Dat wij in Nederland relatief weinig staken komt, denk ik, omdat de arbeidsverhoudingen redelijk goed zijn geregeld. Er is een reeks van wetten ter bescherming van de werknemers en die worden nog eens aangevuld door cao-bepalingen die ten slotte ook nog algemeen verbindend worden verklaard. De discussie die nu wordt gevoerd over het afschaffen van de algemeenverbindendverklaring houdt dan ook een groot risico in. Als je dat doet, haal je de hoeksteen uit het bouwwerk van de arbeidsverhoudingen.

Je moet het effect van staken niet onderschatten. Juist omdát het weinig voorkomt, heeft het naar alle kanten een schokeffect. Je kunt er dus niet lichtvaardig mee omgaan. De wereld verandert er misschien niet door maar stukjes ervan komen toch wel anders te liggen. Een staking verandert de verhouding tussen werkgevers en werknemers maar kan ook sterk doorwerken in de eigen organisatie. Negatief of positief. Een prachtig voorbeeld van een positief effect is de bouwstaking van 1985. Die wordt in onze kringen nog steeds gezien als een keerpunt. De Bouw- en Houtbond FNV was op zijn retour, het was crisistijd, de problemen waren groot, de ledentallen liepen drastisch terug en het geloof in eigen kracht was weggeëbd. De staking van ’85 gaf een geweldige kick en dat heeft ons weer op het goede spoor gezet. We geloofden er allemaal weer in. En we kwamen weer in een spiraal naar boven terecht.

De afweging om wel of niet tot staken over te gaan, moet uiterst zorgvuldig gebeuren. Je graaft, als je niet uitkijkt, gemakkelijk een gat waar je later zelf in valt. Bovendien is staken en emotionele aangelegenheid. Werknemers die staken, bestuurders en kaderleden die stakingen organiseren en bondsvertegenwoordigers die in onderhandelingen de conclusie moeten trekken: hier komen we aan de onderhandelingstafel niet uit, nemen daarmee beslissingen die psychologisch niet gemakkelijk te verwerken zijn.

Ik was in de jaren tachtig bij de bond roverhoofdman als het aankwam op actievoeren. In de brief waarin het toenmalige bondsbestuur mij bij de bondsraad kandideerde als bondsbestuurder stond al dat ik had bewezen “bij acties mijn mannetje te staan”. Dat kwam eigenlijk omdat ik in de jaren daarvoor als districts- en baggerbestuurder bij een aantal acties een toch wat opvallende rol had gespeeld. Na die demonstratie op het Malieveld in 1967, was ik in 1970 betrokken geweest bij de actie om de vierhonderd gulden en de landelijke éénuursstaking – dat is later nooit meer vertoond – tegen een op handen zijnde loonmaatregel. In 1977 was er de staking met de prijscompensatie als inzet. En dan was er die curieuze actie in 1978 in Limburg waarbij ik als baggerbestuurder was betrokken. Er was daar een conflict ontstaan over het afgraven van mijnbergen. Meer dan honderd van onze leden hadden zes of zeven jaar gewerkt aan het afgraven van de mijnberg Maurits. Het puin ging dan per trein naar de haven van Urmond en werd vandaar via het Julianakanaal verscheept naar midden-Limburg, waar het in grindgaten werd gestort. Toen de Mauritsberg opraakte, begon de overheid te aarzelen over de andere mijnbergen. Zouden die wel of niet worden afgegraven en zoja door wie? De werkgelegenheid van onze mensen kwam daarbij in het geding. En ze stonden op het punt om op te trekken naar het provinciehuis om daar de zaak in elkaar te gaan slaan. Dat moesten we afremmen. Als alternatief hebben we toen een blokkade van het Julianakanaal georganiseerd. Dat was een actie die op het randje van tolerabel was. Het Julianakanaal was een internationale vaarroute en de bliksemactie trok volop publiciteit. Het was zo’n gelegenheid waarbij het NOS-journaal bijvoorbeeld keurig op tijd aanwezig was, terwijl nog niemand iets van de actie afwist. Op die dag heb ik ook kennisgemaakt met wijlen Joep Bonn van de VARA-radio. Wij zorgden ervoor dat hij een rechtstreekse reportage kon maken via de marifoon van een schip en Scheveningen radio. Dat was een hoogstandje toen. In de uitzending hoorde je op de achtergrond het geloei van scheepstoeters. Joep Bonn begroette me sindsdien altijd met “Jaap, tuuuut”. De blokkade was vooral bedoeld om de onvrede te kanaliseren. Het heeft voor de leden niet echt iets opgeleverd. Ze zijn later toch afgevloeid maar dat ging in een rustige sfeer. In dat opzicht hebben we succes gehad. Onze leden hadden het idee: ‘we hebben ons niet zomaar laten afslachten’. Dat is ook een kunst.

Toen ik goed en wel in het bondsbestuur zat, ontstond er in 1980 een conflict met het kabinet, dat wilde ingrijpen in de arbeidsvoorwaarden. Daartegen moest actie worden gevoerd. Voorzitter Bram Buys zei in het bondsbestuur dat de jongere garde maar eens aan de bak moest. Dus werden Joop van der Glas en ik namens het NVV en Ad Janmaat en Jan den Nijs namens het NKV – want zo ging dat in de federatietijd – aangewezen om de acties voor te bereiden en te leiden. De zaak lag uitermate gevoelig. We zaten midden in de fusieperikelen en hier werd de strijd aangebonden met een CDA-kabinet. Dat was tegen het zere been van delen van de NKV-achterban. Ondertussen wilde de FNV zich flink profileren en ging er hard tegenaan. Er kwam zelfs een gezamenlijke landelijke actiekrant, waarvoor de bondsbladen een aantal weken werden opgeheven en waarin een scherpe toon werd aangeslagen tegen het kabinet.

Bij ons werd in die weken voor het eerst zaal E ingericht als actiecentrum. Ik installeerde me daar permanent, terwijl mijn drie collega-actieleiders doorgaans elders in de weer waren. Ik zag mij geplaatst voor een dilemma. Aan de ene kant moest ik er vol tegenaan omdat ik tot taak had een actiedoel te realiseren: de regering onder druk van gedachten doen veranderen. Dat betekende districtsbestuurders mobiliseren, mensen activeren en publiciteit zoeken. Aan de andere kant werd er om mij heen in de wandelgangen druk gediscussieerd over het nut van de actie en of dat nou allemaal wel zo moest. Eigenlijk werd van mij gevraagd: harde actie maar zachtjes aan. Als je daar doorheen moet laveren, kun je het knap benauwd krijgen. Die actie in het voorjaar van 1980 is de geschiedenis ingegaan met de uitroep van Herman Bode: “Willen we naar de Dam, dan gáán we naar de Dam!” En we gingen naar de Dam. Op 20 maart met ruim honderdduizend mensen. Voor onze bond was het startpunt van de protestmars bij het gebouw van het SFB. Zeer tot ongenoegen van de bouwwerkgevers. De directeur van het SFB voelde zich danig in de klem zitten. Hij stuurde ons een telex, waarin hij de bond al bij voorbaat aansprakelijk stelde voor eventuele schade. Ik werd daar niet zenuwachtig van want de man wilde zich gewoon indekken tegen de werkgevers. Maar Bram Buys ontplofte van woede. Hij stuurde een telex terug, waarin hij de directeur vroeg of hij wel wist aan welke kant zijn boterham werd gesmeerd en wie of het SFB eigenlijk had opgericht. Op die 20e maart ging alles goed. Alleen was het zo koud dat het water in de toiletwagens op het SFB-terrein bevroren. Daarna volgde er een reeks van acties. Naast de baggerstaking van eind 1981 en begin 1992 waren er de acties tegen de Ziektewetplannen van het duo Den Uyl/Dales en tegen andere aanslagen op de sociale zekerheid, zoals het opeten van het eigen huis in de RWW.

In 1983 – hartje crisistijd – vond er een grote FNV-demonstratie plaats in de Jaarbeurs in Utrecht. De FNV had er behoefte aan zich te manifesteren, eens niet alleen in het defensief bezig te zijn.  Onze bond, die er binnen de FNV het initiatief voor had genomen, was prominent aanwezig met een grote bouwsteiger, waaraan cartoons waren bevestigd van de grote politieke tekenaars van Nederland. Er kwamen veertigduizend mensen. Helaas bleek ’s avonds op het journaal dat een of ander vliegfeest méér volk had getrokken. In november van datzelfde jaar kwamen ambtenaren en uitkeringsgerechtigden in actie en in 1984 was er een grote uitkeringsgerechtigdendemonstratie op het Malieveld. Ik maakte in al die gevallen deel uit van het actiecomité van de FNV. Niet altijd een onverdeeld genoegen overigens. Tijdens de manifestatie op het Malieveld stierf één van de demonstranten aan een hartstilstand. ’s Avonds om negen uur zat ik bij zijn weduwe in Haaksbergen. Dan leer je wel weer relativeren.

En toen kwam die legendarische bouwstaking van 1985. De spannendste dagen daarvan vielen samen met het congres in mei. Op mijn initiatief werd het actiecentrum verplaatst naar de RAI. Ik moest het besluit nemen dat een groot aantal bezoldigden niet naar het congres mocht komen omdat ze niet gemist konden worden in de districten. De staking had alles te maken met de diepe crisis waarin Nederland en ook de vakbeweging verkeerde.

Twee jaar eerder hadden we de leden een slechte cao moeten verkopen, enkel en alleen omdat dat altijd nog beter was dan géén cao. Toen was het gevoel ontstaan: dat laten we geen tweede keer over onze kant gaan. We stopten veel energie in het voorbereiden van de staking en zagen kans tienduizend man van de steiger te krijgen. Het was de grootste staking in de bouw sinds 1971 en ze werd glansrijk gewonnen. We kozen voor een nieuwe aanpak. Geen geheimzinnig geritsel, een open actiecentrum en een open relatie naar de publiciteit. Dat werkte voortreffelijk. Het saamhorigheidsgevoel in de bond werd flink versterkt en de positieve effecten daarvan hebben nog jaren doorgewerkt. Het geloof in eigen kracht kwam helemaal terug. Voor het eerst stuurden we alle leden die onder de bouw-cao vielen een stakingskaart. Die noemde ik ‘mobilisatieoproep’. Dat laatste was niet zo verstandig in een jaar dat werd herdacht dat de Tweede Wereldoorlog 45 jaar eerder was uitgebroken.

Over oorlog gesproken. Ze zeggen weleens: elke oorlog wordt begonnen met de vorige in gedachten. Zo gingen we vier jaar later met in het achterhoofd de ervaringen uit 1985 aan de slag voor een bouwstaking die er nooit echt zou komen. Dat werd een totaal andere ervaring. De cao-onderhandelingen verliepen in januari zo stroef dat er actie gevoerd moest worden. We begonnen de mensen weer op te jutten maar al gauw bleek dat dat nauwelijks nodig was. De actiebereidheid was enorm. Op vrijdag 17 februari belegden we op negentien plaatsen in het land actiebijeenkomsten. Werknemers moesten het werk neerleggen om daar naar toe te kunnen. We mikten op acht à negenduizend mensen. Er kwamen er twintigduizend. Overal puilden de zalen uit. ’s Maandags zou er nog onderhandeld worden. En als dat niks zou opleveren, zou er op dinsdag een ultimatum de deur uitgaan en kon de maandag daarna de staking uitbreken. De onderhandelaars kwamen na het weekend inderdaad zonder resultaat uit de besprekingen en het afgesproken ultimatum werd verzonden. Het was zonneklaar dat de staking onafwendbaar was. Iedereen stond in de startblokken. En toen gebeurde het. Op donderdag vond nog een ingelaste onderhandelingsronde plaats er werd er een principeakkoord gesloten. We moesten plotseling en op het allerlaatste moment op de rem trappen van een voortdenderende trein. En daarbij schoten nogal wat mensen door de voorruit. In het akkoord zat een aantal concessies van onze kant. Het bondsbestuur was daar zelf nogal verdeeld over en de achterban begreep er absoluut niks van. Psychologisch kwam het besluit om de staking af te blazen keihard aan. Twee dagen later kwamen de districtsbestuurders bijeen. Nou, toen hebben we als bondsbestuur toch wat over ons heen gekregen! Toch was er geen slechte cao uit de bus gekomen maar dat realiseerde iedereen zich pas later.

De bijna-staking van 1989 was de laatste die onder mijn leiding werd voorbereid. Ik werd voorzitter van de Federatie van Bedrijfsverenigingen en kon in voorkomende gevallen niet zomaar meer mijn agenda schoonvegen. Bovendien stond er een jonge generatie bondsbestuurders klaar om de coördinatie van acties over te nemen. Eén keer nog rolde ik er onverwacht in. Dat was in de zomer van 1991, toen – midden in de vakantieperiode – het kabinetsbesluit viel over de ingreep in de WAO. Ik was al terug van vakantie toen de vakbeweging in het geweer kwam. Op zeer korte termijn moest het standpunt van onze bond worden bepaald en moest er een actiecomité bij de FNV worden geformeerd. Daar kon en wilde ik niet onderuit en als je eenmaal aan zoiets begint…

Tien jaar ‘de spin in het web’, zoals een journalist mij eens heeft getypeerd, heeft wel zijn sporen achtergelaten. Ik zei het al: actievoeren brengt emoties met zich mee. En ook het thuisfront heeft het er niet altijd gemakkelijk mee gehad. Je bent lange dagen van huis en als je thuis bent, ben je met je gedachten elders. Eén keer was Rie er zelf bij. Dat was tijdens die congresdagen in de RAI, toen ze wel ‘de moeder van het actiecentrum’ werd genoemd. Toen heeft ze de sfeer kunnen proeven. Die sfeer was altijd heel bijzonder. “Actievoeren is geen sport maar er mag wel gelachen worden”, was punt één van het actiereglement dat altijd in zaal E hing.

Mensen liepen in en uit. Collega’s staken hun hoofd om de deur, districtsbestuurders vielen even binnen, de pers hing er rond en menigeen bleef ’s avonds een paar uurtjes hangen om samen naar de journaals te kijken. Je hebt dan wel eens de neiging om te denken dat zaal E het middelpunt van de wereld is. Dat is niet zo. Je mag nooit uit het oog verliezen dat de actie elders plaatsvindt. Je kunt nog zoveel coördineren, de districtsbestuurders en kaderleden moeten het doen. Wat ik in zaal E meer dan ergens anders ervaren heb, is dat leiding geven heel eenzaam kan zijn. Je moet snel besluiten nemen, moeilijke knopen doorhakken maar het gaat altijd om mensen en emoties. En ook hier geldt: succes heeft vele vaders maar als het mis loopt…


Nawoord

WAT EEN JAAP!

Voor wie hem kent, roept zijn naam associaties op met de rokerige zaaltjes waarin de vakbeweging vroeger haar leden placht te raadplegen maar die intussen even spaarzaam zijn geworden als de consumenten van het merk sigaretten waarmee hij zelf duchtig aan het steeds dunner wordende nationale rookgordijn meedampt.

Kettingroken in het openbaar mag eigenlijk niet meer. Alleen nog op (sommige) feestjes of recepties en op die bijeenkomsten en persconferenties die – en daarin is onze bond gelukkig sterk – uitlopen op een informeel samenzijn. Daarbij ontbrak hij dan ook nooit. Sterker, hij deed meestal het licht uit. Naarmate de zaal leger werd, zag men hem dan – glaasje in de hand – rondspeuren naar een tafeltje waar hij kon aanschuiven om de gezelligheid nog even voort te zetten. Als er toevallig een verlate persmuskiet bij zat, was het helemaal mooi. En dan kwamen de ‘anekedotes’, de uitvergrote details van al die acties, gebeurtenissen en vooral mensen die een rol speelden in zijn 37-jarige carrière bij de vakbeweging. Hij kon ze eindeloos herhalen. Maar al pratend kon je altijd nieuwe verhalen aanboren want hun aantal was eindeloos. Van het kussentje van Henny Stoel via ‘de kloten van de bok’ van Elske ter Veld tot de manier waarop Ien Dales hem eens lelijk te grazen nam in Zeeuws-Vlaanderen waarna zij zich desondanks prinsheerlijk door hem naar huis liet rijden. Die anekdotes samen vertellen op hun manier in grove trekken de naoorlogse geschiedenis van de vakbeweging.

Bij het afscheid van Jaap zou je ze moeten kunnen optekenen. Maar op papier verliezen ze hun charme. Ze moeten het hebben van mondelinge overlevering en dan nog alleen in het Jaapse jargon en met dat typische stemgeluid dat het cynisme van de woorden nog eens extra aanzet. Geen anekdotes op papier dus. Wel wat herinneringen en filosofische beschouwingen rond een paar thema’s die Jaap na aan het hart liggen en waarover hij iets te zeggen heeft. Soms past daar een enkele anekdote in maar het gaat er toch vooral om iets van het gedachtengoed vast te leggen van een vakbondsman die behoort tot de laatsten van een generatie.

Heel wat keren hebben we bij elkaar gezeten aan de gelakte eikenhouten tafel in zijn nieuwe huis in Ede. Rie op de achtergrond (“dat héb je al verteld, Jaap”), een grote kan koffie binnen handbereik en een borreltje zodra dat – want onze afspraken waren altijd ’s ochtends – met enig fatsoen kon. Jaap keerde dan al kettingrokend voor de vuist weg een paar uur lang een bepaald thema binnenstebuiten, daarbij vaak ongemerkt toch een

logisch verhaal bouwend. De neerslag van die gesprekken is in deze bundel samengebracht met weinig meer pretenties dan een paar flarden vast te houden uit een gedreven vakbondsleven. En dan nóg: je moet het eigenlijk hóren. Ik heb het gehoord. En dat was mij een genoegen.

 

Woerden, april 1994