Nepal

bergPloerten in Pokhara

 

’s Morgens vroeg vertrek ik uit Kathmandu voor een bustocht van zo’n zeven uur naar Pokhara. De lucht is grijs en de regen valt met bakken. De weg, slecht en bochtig, is spekglad door de modder. We rijden langs hellingen en ravijnen. Het zicht op de terrasvormige velden tegen de heuvels en het natuurschoon van de voor-Himalaya wordt belemmerd door grauwsluiers. Tussen de middag maken we een lunchstop in een dorpje halverwege de route. Bijna alle bussen die van Kathmandu naar Pokhara rijden en omgekeerd, leggen hier aan. Het dorpje is daarop berekend. Het bestaat vrijwel uitsluitend uit winkeltjes, kraampjes met fruit en groente en eettentjes. Souvenirverkopertjes zijn er ook. Ik eet in een rommelig lokaaltje. Rijst met een soort andijvie en een paar gekruide hapjes. Het voedsel wordt door vriendelijke maar morsige meisjes, kinderen nog, opgeschept uit pannen en potten die op houtskoolvuurtjes op de grond staan te pruttelen. Het ziet er niet erg hygiënisch uit maar het smaakt goed. De prijs is bepaald concurrerend: tien rupees, een gulden.

Aan het einde van de dag arriveer ik in Pokhara, de op één na belangrijkste stad van Nepal. Eigenlijk een groot dorp, zegt de reisgids. Maar dan toch met de nadruk op groot. Dat zal ik de volgende dag ervaren als ik bijna drie kwartier in een bus zit die me naar de andere kant van de stad brengt. Ik logeer in een guesthouse aan de oever van het Phewameer, dat idyllisch ligt te blinken tussen de beboste heuvels. In het noorden begint achter die heuvels de Himalaya. Het uitzicht vanuit Pokhara is beroemd vanwege een paar van de hoogste Himalayatoppen die op zo’n dertig kilometer liggen: het Annapurna-massief, ruim achtduizend meter, en de Machhapuchhare (de ‘fishtail’) van zevenduizend meter. Pokhara zelf ligt op achthonderd meter, dus op korte afstand wordt hier een gigantisch hoogteverschil overbrugd. Prachtig allemaal. Alleen, ik zie niks vanwege de wolken en de mist. Het regent en regent maar alsof het helemaal nooit meer zal ophouden. De baas van het guesthouse zegt optimistisch dat de regentijd op zijn einde loopt. Dit zijn de allerlaatste buien. Hij voorspelt dat ik de bergen nog wel zal zien. Morgenochtend vroeg, belooft hij.

Als ik de volgende ochtend om kwart voor zes uit het raam kijk, begint het juist licht te worden. In de bewolkte lucht lijkt een vaag silhouet zichtbaar. Ik moet mijn ogen inspannen om me ervan te overtuigen dat het geen wolkenpartij is die ik voor een berg aanzie. Even later, als de zon opkomt, accentueert een gouden licht heel zacht de contouren van de Machhupuchhare. Even lijkt de lucht weer dicht te trekken. Dan wijkt de bewolking en ligt daar in alle helderheid de Himalaya. Boven de beboste heuvels achter Pokhara blinken nu tegen de blauwe lucht de witte toppen van de fishtail en het Annapurna-massief, ploerten van sneeuw en ijs. Een fascinerend gezicht en een beeld dat ik nooit meer zal vergeten: hoe uit het niets binnen enkele ogenblikken die prachtige bergen tevoorschijn komen.

Het wordt een verrassend mooie dag. Het ellendige weer van gisteren lijkt nooit bestaan te hebben. Blauwe lucht en al vroeg aangenaam warm. Om zeven uur zit ik aan het ontbijt en om half negen stap ik op de bus die me van de ‘lake side’ naar het ‘shining hospital’ moet brengen, een ziekenhuis dat zo wordt genoemd vanwege zijn aluminium daken. Het ligt aan de andere kant van Pokhara. Van daaruit voert een pad de bergen in. Geoefende klimmers kunnen via die route na een trek van dagen bij het basiskamp van de Annapurna komen. Mijn ambities reiken niet zo hoog. Ik mik op een wandeling over het pad naar het Tibetaanse vluchtelingenkamp Tashi Pkalkel, dat op een goed uur lopen van Pokhara achter het dorpje Hyangja ligt. Na drie kwartier in de bus zie ik nergens een hospitaal maar vind ik wel het pad. Na eerst nog een flink stuk langs de laatste huizen van de stad te hebben gelopen, door en langs de gigantische plassen die na de regens van gisteren de ongeplaveide weg tot een glibberige modderzooi hebben gemaakt, gaat het pad langzaam stijgen. Om me heen is het overal groen. Ik loop over een spoor van keien langs een snelstromende rivier, die wordt gevoed door talloze watervalletjes die kletterend van de bergen naar beneden komen. Soms moet ik door het water waden als ze via het pad naar de rivier stromen. Na een poos moet ik de rivier over via een wankele brug met rottende planken en grote gaten om mijn tocht aan de overkant voort te zetten. De natuur is hier overweldigend. Er staan mooie bloemen en planten, zoals een enorme bamboe met scheuten zo dik als boomstammen. Grote, donkere vlinders met fluorescerende gele, groene en blauwe stippen fladderen om me heen. Honderden libellen hangen stil in de lucht. Boven de heuvels is nu een hele rij Himalayatoppen te zien.

De omgeving straalt rust en kalmte uit. Toch is het druk. Veel mensen kiezen de weg naar boven. Enkele bergbeklimmers, bepakt en bezakt voor een lange tocht naar die ijzige hellingen. Maar vooral autochtonen, die Pokhara hebben bezocht en nu op weg zijn naar hun dorpjes in de bergen. Babbelende vrouwen met kleurige sari’s en giechelende kinderen. Veel Sherpa’s, de Tibetanen met sterk mongoloïde trekken, die beroemd zijn als gidsen en dragers in het hooggebergte. Ze sjouwen zware lasten in spits toelopende manden op hun rug, die ze dragen met een band om het voorhoofd. Door de modder en over de scherpe keien lopen ze blootsvoets of met plastic sandalen. Onbedoeld steken ze de draak met de westerlingen die hier met hun kostbare uitrusting en hun robuuste bergschoenen de toppen komen bedwingen. Ze klimmen met gestage pas, de blik op de grond voor zich, meestal in kleine groepjes. Ook ezelkaravanen trekken de bergen in. Troepen van soms wel dertig dieren met belletjes aan de hals, die hun komst al van ver aankondigen. De aanvoerder van de groep draagt een kleurige pluim op de kop. De begeleiders laten de karavanen op enkele tientallen meters van de wankele brug de niet zo diepe rivier doorwaden. De drijvers zijn verstandiger dan een paar boeren die enkele waterbuffels met alle geweld over de brug willen hebben. De beesten ruiken het gevaar en weigeren op de onstabiele constructie te stappen. Ze zetten zich schrap. Het helpt niet. Ze worden de brug opgeduwd, getrokken en geslagen. Eenmaal op de brug raakt een van de dieren al gauw met een voorpoot tussen twee planken en kan zich, ondanks verwoede pogingen, niet meer lostrekken. Met heel veel moeite, rukken en vloeken wordt het dier bevrijd. Nu krijgen de buffels hun zin en mogen ze, net als de ezels, door het water naar de overkant.

Na een uurtje lopen bereik ik Hyangja. Het dorpje bestaat uit niet veel meer dan een verzameling kleine huisjes en hutten aan weerskanten van het pad. Vrouwen zitten voor hun woning te spinnen; kinderen en varkentjes amuseren zich samen in de modder. Even na het dorp nader ik het Tibetaanse vluchtelingenkamp. Eerder al heb ik af en toe de witte adelaars langs de heuvels zien scheren die altijd in de buurt van Tibetaanse nederzettingen te vinden zijn. Het Lamaïsme, het Boeddhisme van de Tibetanen, schrijft voor dat gestorven Tibetanen door witte adelaars moeten worden opgegeten. De priester, de lama, moet de stoffelijk resten aan de vogels voeren. Hij is ook verantwoordelijk voor hun aanwezigheid. Zijn er geen adelaars in de buurt, dan is hij een slechte lama.

In het vluchtelingenkamp, meer een klein dorpje met eenvoudige stenen huisjes, is het vrij stil. Als ik even op een steen ga zitten om te bekomen van de warmte, komt een oud vrouwtje op me toe, rukt met haar blote handen een vervaarlijke brandnetel vlak naast me uit de grond, mompelt wat en sloft verder. Over gastvrijheid gesproken! Als ik verder loop, word ik aangesproken door een paar mensen die souvenirs willen verkopen. De Tibetanen, die door hun mongoloïde trekken goed te onderscheiden zijn van de autochtone Nepalezen, leven van het maken en verkopen van souvenirs. Ze staan bekend om hun gebedsmolentjes en ander zilverwerk en hun tapijten. In Tashi Pkalkel is met buitenlandse hulp een tapijtweverij opgezet, waar veel mensen uit het dorp werk vinden. Een man troont me, over hekken en langs binnenplaatsjes, mee naar zijn huisje. Het is een klein, stenen onderkomen, met leem bestreken. Het bestaat uit één ruimte, karig bemeubeld. Ik mag plaatsnemen op het bed. De man pakt een kist en knielt voor me neer. Hij stalt zijn producten uit. Zilveren armbanden, snuifdoosjes, kettingen en andere snuisterijen. Na het gebruikelijke ritueel van aanprijzen en afdingen koop ik wat van hem. Ik ben tevreden. Hij ook. Hij schudt me de hand. Zijn vrouw komt binnen met een kind. Ze kijken schuw naar het vreemde bezoek. Ik complimenteer het gezin met het huis waarover de man zich nogal nederig uitlaat. In een hoek hangen allemaal portretten van de Dalai Lama. Ervoor branden kaarsjes en staan schaaltjes met heilig water.

Na dat bezoek ga ik terug. Het pad loopt verlokkend verder omhoog maar ik daal weer af naar Pokhara.

 

Oktober 1986