De moord op Jacob Pantjes / mei 1987

Pantjes

De moord op Jacob Pantjes

Een Gronings vakbondsdrama

 

“Hoewel half Groningen was uitgeloopen om getuige te zijn van de plechtigheid ging alles heel kalm in zijn werk. Iedereen scheen nog doordrongen te zijn van het vreeselijke geval waarbij aan een oppassenden jongen man bij een twist eensklaps den levensdraad was afgesneden”. Zo deed de Provinciale Groninger Courant op maandag 8 mei 1922 verslag van de begrafenis van Jacob Pantjes.

Enkele dagen vóór die indrukwekkende teraardebestelling was Jacob Pantjes – 26 jaar, verloofd en werknemer van een timmerfabriek – het slachtoffer geworden van een treffen tussen stakers en werkwilligen. Hij hoorde als actief vakbondslid bij een groepje postende stakers, dat in gevecht raakte met werkzoekenden. Die bleken gewapend te zijn met ploertendoders, gummislangen en messen. Een messteek trof Jacob Pantjes recht in het hart. Toen het nieuws over de moord zich door de stad verspreidde, stond Groningen binnen de kortste keren in rep en roer. 

Confrontaties
Groningen beleefde in 1922 toch al een woelig voorjaar. De sociale onrust in Nederland was groot. De economische malaise werd afgewenteld op de arbeiders en de werkloosheid steeg. Colijn maakte zich op om minister van Financiën te worden en de problemen op zijn eigen ‘historische’ wijze te lijf te gaan. Voor de gewone werknemers waren het harde tijden. In veel bedrijfstakken en overal in het land werd actie gevoerd. Niet voor betere arbeidsvoorwaarden. Maar tegen slechtere. De werkgevers probeerden de ene loonsverlaging na de andere door te drukken. De vakbondsbladen uit die tijd maken melding van grimmige confrontaties tussen werkgevers en werknemers. “Hier en daar en overal strijd”, berichtte De Bouwer, het orgaan van de Algemeene Nederlandsche Bouwarbeidersbond. “In het Zuiden zowel als het Noorden van ons land staan de jongens stevig, gesterkt door het weten dat het recht aan hun zij is. In de provincie Groningen is de aanval het felst”.

Niet alleen tussen werkgevers en werknemers, ook tussen werknemers onderling ontstonden soms problemen. Met name als stakers en werkwilligen tegenover elkaar kwamen te staan. Zo’n conflict liep op 4 mei 1922 in de stad Groningen uit de hand, waarbij de ‘levensdraad’ van Jacob Pantjes werd afgesneden. 

Afschuw
De onderling vaak ernstig verdeelde vakbonden gaven eensgezind uiting aan hun afschuw toen één van hun makkers – lid van de Federatie van Houtbewerkers, die was aangesloten bij het Nationaal Arbeidssecretariaat (NAS) – in de strijd was gebleven. Duizenden mensen woonden de begrafenis bij. Jacob Pantjes werd in die crisisjaren in het noorden het symbool van verzet tegen de uitbuiting en onderdrukking van de arbeidende klasse. Op zijn graf werd als eerbetoon nog datzelfde jaar door het PAS, het Plaatselijk Arbeidssecretariaat, een klein monument geplaatst. Het is een beeld van een arbeider die, de vuisten gebald, pal staat in de strijd.

Ereplaats
In de loop der jaren raakte het drama van 1922 in het vergeetboek. Er kwamen nieuwe crises en arbeidsconflicten, er kwam een Tweede Wereldoorlog en daarna brak een nieuw tijdperk aan. De naam van Jacob Pantjes werd al lang niet meer genoemd. Tot het districtsteam van de Bouw- en Houtbond FNV in het noorden vorig jaar op het monument attent werd gemaakt door iemand die bij toeval in een hoekje van de Zuiderbegraafplaats in Groningen het beeldje had zien staan. De stenen arbeider stond nog steeds met gebalde vuisten op het graf. Verweerd, wat groen uitgeslagen en een mensenleeftijd ouder maar nog even vastberaden als in de jaren twintig. De bond besloot de geschiedenis van Jacob Pantjes voor het nageslacht te bewaren. Het monumentje, dat anders op den duur verloren zou zijn gegaan, werd van het graf op de Zuiderbegraafplaats gehaald en gerestaureerd. Het heeft nu een ereplaats op het districtskantoor van de bond in Oosterwolde. 

Actieleider
Aan de hand van herinneringen van bejaarde Groningers en krantenverslagen is nauwkeurig te reconstrueren wat er zich in 1922 afspeelde in de stad Groningen. Jacob Pantjes werkte bij timmerfabriek Schrage en Van der Goot aan het Hoendiep. Daar was, net als bij acht andere houtbedrijven in de stad, in april door de gezamenlijke bonden een staking uitgeroepen. Ook in de bouw en diverse andere bedrijfstakken werd harde actie gevoerd tegen een door de werkgevers voorgenomen loonsverlaging. Als actief vakbondslid staakte Jacob Pantjes natuurlijk mee. “Hij was zelfs één van de actieleiders”, zegt de heer H. van Dam (86). Deze Groninger, oprichter van een steenhouwersbedrijf dat door zijn zoon en kleinzoon wordt voortgezet, heeft Jacob Pantjes goed gekend. Samen met zijn vrouw haalt hij herinneringen op. “Het was een beroerde tijd”, zal mevrouw Van Dam nooit vergeten. “Er was échte armoe. Daar hebben we het nu, ondanks alle problemen, heel goed bij. Ik weet nog dat mevrouw Colijn de arbeiders adviseerde soep te koken van de kop en de graat van de vis. Daar kan ik me nóg kwaad over maken. De rest van de vis was zeker voor háár.”

“Maar het was ook een tijd van veel strijd”, vult haar man aan. “Juist omdat de mensen het zo slecht hadden waren ze solidair met elkaar. Daarom werd er, toen de zoveelste loonsverlaging voor de deur stond, overal gestaakt. Jacob Pantjes woonde bij ons in de buurt. Wij waren van dezelfde leeftijd. Ik werkte ook wel eens voor Schrage en Van der Goot want ik ben pas later steenhouwer geworden. Daarom weet ik dat Jacob hoorde tot de voortrekkers van de actie.” 

Vechtpartij
Op die 4e mei was Jacob Pantjes één van de drie postende stakers bij de ingang van het bedrijf aan het Hoendiep. Ze stonden daar om werkwilligen van het nut van de actie te overtuigen en werkzoekenden te overreden niet in hun plaats te gaan werken. In de loop van de ochtend was een groepje van zes mannen op de fiets uit het dorp Zevenhuizen in het zuidwesten van de provincie Groningen gekomen om werk te zoeken in de hoofdstad. Na al zonder succes een bedrijf in de buurt te hebben bezocht, wilden ze ook naar Schrage en Van der Goot. Door de postende stakers werden ze aangesproken waarbij één van hen, zo luidden later de getuigenverklaringen, van zijn fiets werd getrokken. Na wat bekvechten over en weer gingen de Zevenhuizers naar het bedrijf maar kregen daar nul op het rekest. Op de terugweg kwamen ze opnieuw langs de postende stakers. Er ontstond een vechtpartij. Wie met vechten begon valt achteraf niet met zekerheid te zeggen. Ook de al eerder geciteerde Provinciale Groninger Courant houdt zich wat dat betreft op de vlakte. “Wellicht uit wrok of door een andere omstandigheid”, aldus het dagblad, “werden de stakers met de werkwilligen handgemeen. De laatsten hadden hun fietsen weggegooid en vielen met messen en andere voorwerpen, men sprak zelfs van breekijzers en gummislangen met looden knoop, de stakers aan. Eén der stakers, B. de Jong uit Kostverloren, kreeg een slag aan het rechteroor waardoor een bedenkelijke wonde werd veroorzaakt en hij bewusteloos neerviel. Een zekere H. v.d. Veen werd een slag in de linkerrugzij toegebracht waardoor deze niet meer lopen of fietsen kon. Intusschen had een der werkwilligen het hazepad gekozen. De vijf anderen zetten het gevecht voort, waarbij de 26-jarige Jacob Pantjes, wonende aan het Winschoterdiep W.Z. 191 met een mes recht in het hart werd gestoken, tengevolge waarvan hij een uur later overleed. Het vijftal werkwilligen nam na de misdaad dadelijk de vlucht over den Peizerweg.”

De politie slaagde erin, zo weet een ander dagblad, Het Nieuwsblad van het Noorden, te melden, “ze met behulp van een motorrijwiel aldaar in te halen. De vijf zijn onder geleide van vier marechaussees, eenige agenten en den chef der recherche van Hoogkerk, zwaar geboeid naar Groningen gebracht.”

De verontwaardiging over het gebeurde was zeer groot in Groningen. En niet alleen in ‘het rode dorp’, zoals het stadsdeel buiten de Oosterpoort werd genoemd waar veel arbeidersgezinnen woonden en waar ook Jacob Pantjes vandaan kwam. De plaatselijke vakbonden kwamen in vergadering bijeen en besloten de overledene gezamenlijk eer te bewijzen. Hij was tenslotte vermoord bij

een actie die door alle bonden samen was uitgeroepen. En ‘de stakers uit het houtbedrijf’ vervulden in een kleine overlijdensadvertentie in Het Nieuwsblad van het Noorden, “den treurigen plicht kennis te geven van het overlijden van onzen kameraad die als slachtoffer van de staking in de houtindustrie is gevallen”.

Beste van het stel
Wie wás Jacob Pantjes eigenlijk? Om in deze tijd nog een antwoord op die vraag te krijgen, komen we terecht bij een andere Jacob Pantjes. Om precies te zijn: bij Holwein Jacob Pantjes uit het Noord-Hollandse dorpje Hoogwoud. De Jacob over wie dit verhaal gaat was zijn oom naar wie hij met zijn tweede voornaam werd vernoemd. Dat gebeurde overigens pas veel later want toen Holwein werd geboren was zijn oom al zestien jaar dood. Vanzelfsprekend kreeg Holwein, die kraandrijver is bij Hoogovens, het verhaal van de moord in de familiekring talloze malen in geuren en kleuren te horen. “Vooral mijn oma, de moeder van Jacob, raakte niet over hem uitgepraat”, vertelt de Hoogwoudenaar. “Als er iets gebeurde wat haar niet beviel, riep ze altijd: als Jacob nog geleefd had, zou dat niet gebeurd zijn. Natuurlijk wordt van de doden niets dan goeds gezegd. Maar ik geloof, na alles wat ik erover heb gehoord, dat Jacob écht de beste van het stel was”.

Jacob Pantjes was de oudste zoon in een gezin met vijf kinderen. Zijn vader was parlevinker en binnenschipper van beroep. Maar dan zo een die zijn tijd liever doorbracht in de kroeg dan met werken. Zijn loon werd doorgaans snel omgezet in drank en vrouw en kinderen moesten maar zien hoe ze rondkwamen. Holwein Pantjes: “Zodra Jacob ging verdienen werd hij de steun en toeverlaat van zijn moeder. Want hij bracht zijn loon naar huis. Hij stond bekend als hardwerkend en zorgzaam en het werd als een enorme klap ervaren dat juist hij het slachtoffer werd van een moord. Mijn vader, een jongere broer van Jacob, werd later apotheker in het Academisch Ziekenhuis in Groningen. Hij heeft de zorg voor zijn moeder van Jacob overgenomen. Toch bleef mijn oma zeggen: alleen Jacob was een goeie, de rest die deugt niet.” 

Rouwstoet
Holwein herinnert zich ook de verhalen over de begrafenis van zijn oom. “Onze wijkagent, brigadier Jonker, sprak daar tientallen jaren later bij ons thuis nóg over. Dat overal de wegen waren afgezet, dat er een enorme massa op de been was en dat hij, de agent, in de rouwstoet voorop liep.” Hoe indrukwekkend de begrafenis was, kan ook het oude echtpaar Van Dam, maar dan uit eigen ervaring, bevestigen. “Ik zal die dag nooit vergeten”, zegt mevrouw Van Dam, die net als duizenden andere Groningers de rouwstoet aan zich voorbij zag trekken. “Ik word er nog koud van als ik er aan denk”.

“Het was mooi weer”, weet haar man nog die in de stoet meeliep als althoornist in de fanfare ‘Door het volk voor het volk’. “We speelden onderweg treurmarsen en op het kerkhof ‘De Internationale’. Het was ontroerend. De mensen hadden vrij genomen om er maar niets van te hoeven missen”.

‘Met omfloersten banieren’
In de ochtend van maandag 8 mei had een dichte menigte zich bij het Academisch Ziekenhuis verzameld om de rouwkoets op te wachten die het stoffelijk overschot van Jacob Pantjes daar zou ophalen en naar zijn ouderlijk huis aan het Winschoterdiep brengen. Van daaruit begon de eigenlijke begrafenistocht naar de Zuiderbegraafplaats. Bij het Winschoterdiep stelden de drieduizend bestuurders en leden van de vakorganisaties zich op die, aldus de verslaggever van de Provinciale Groninger Courant, “met omfloersten banieren den rouwstoet zouden volgen”. Hij, de verslaggever, geeft vervolgens een minutieus beeld van de samenstelling van de stoet. Na de politie, de fanfare en het mannenkoor kwamen de rouwkoets en de volgrijtuigen. Daarachter liepen veertig mannen en vrouwen met de rouwkransen en bloemstukken die waren gestuurd, gevolgd door de stakers in het houtbedrijf. Dan volgden de bonden, van alle politieke kleur en gezindte. Ze waren allemaal vertegenwoordigd: bouw- en houtarbeiders, schilders en stukadoors, sigarenmakers, meubelmakers, transportarbeiders, overheidspersoneel, spoor- en tramwegpersoneel, kledingwerkers, stoelenmakers, metaalbewerkers en typografen. De stoet werd gesloten door de vrouwen van de stakende houtarbeiders. 

Schreiende vrouwen
“Het zien van den ontzagwekkenden lange stoet, de aangrijpende muziek, de stille bloemenhulde, dat alles pakte de toeschouwers, vooral de vrouwen, die in de menschenhagen in grooten getale vertegenwoordigd waren geweldig aan. Men zag hier en daar schreiende vrouwen en ook van de mannelijke toeschouwers pinkte menigeen een traan weg”, aldus het krantenverslag. Op het kerkhof waren vele duizenden belangstellenden samengestroomd. Toen de stoet arriveerde, zagen zij hoe familieleden, collega’s en vertegenwoordigers van de verschillende vakcentrales zich rond de geopende groeve schaarden. Ook het SDAP-Tweede Kamerlid Schaper, zelf Groninger van geboorte en voormalig schilder, was erbij. Nadat de fanfare de ‘Marche Funèbre’ van Chopin had gespeeld en het koor ‘Onze Dooden’ had gezongen, defileerden alle aanwezigen langs het onder bloemen bedolven graf om de overledene een laatste groet te brengen. Gesproken werd er niet; alleen een familielid bedankte voor de betoonde belangstelling. Wie dat familielid geweest is, valt niet meer te achterhalen. Jacob Pantjes woonde nog thuis. Hij was niet getrouwd maar had wel plannen in die richting. “Hij was verloofd met een meisje Homan”, weet mevrouw Van Dam zich nog te herinneren. “Haar voornaam ben ik kwijt maar het was een zusje van Mienie Homan, die veel bij ons thuis kwam. Ze zouden binnenkort gaan trouwen. Dat maakte het allemaal nog erger. Ik weet dat dat meisje er veel verdriet van heeft gehad. Later is ze toch nog getrouwd. Ze is al jaren geleden overleden.” 

Ploertendoder
De zaak Jacob Pantjes was met de teraardebestelling niet afgedaan. Ook de rechtszaak zou de gemoederen nog geruime tijd bezighouden. Zoals gezegd waren de werkwilligen, die bij de fatale vechtpartij betrokken waren, door de politie op de vlucht in de kraag gegrepen. Al enkele dagen na de moord berichtte de plaatselijke pers dat het vijftal weliswaar bleef ontkennen maar dat vast stond dat een van hen de dader was. In dat verband dook meteen al de naam op van ‘een zekere Hut’: “Deze persoon heeft met een soort ploertendoder geslagen terwijl hij ook de man is die in het bezit was van een groot, scherp mes. Deze voorwerpen zijn door hem op de terugreis weggeworpen.” Volgens de kranten had het politieonderzoek ook uitgewezen dat de postende stakers heel weinig schuld zouden hebben gehad aan de vechtpartij. Gezien de hoeveelheid en de aard van de wapens die de werkzoekenden bij zich hadden lijkt het inderdaad wel duidelijk dat zij het waren die zich op een vechtpartij hadden voorbereid. Daarom meenden de kranten “dat een spoedige oplossing in dit afschuwelijke misdrijf te verwachten is”.

Het liep anders. Om te beginnen werd het vijftal na korte tijd wegens gebrek aan bewijs op vrije voeten gesteld.

Reconstructie
Eind juni van dat jaar 1922 boog de rechtbank in Groningen zich over de moordzaak Pantjes. De vijf werkzoekenden uit Zevenhuizen, in leeftijd variërend van 20 tot 41 jaar, stonden in de beklaagdenbank. De publieke belangstelling was groot toen in de rechtszaal het gebeurde van 4 mei nog eens precies werd gereconstrueerd. Naast politiefunctionarissen en de lijkschouwer werden ook de collega’s van Pantjes, die samen met hem hadden gepost voor de timmerfabriek, als getuigen gehoord. Zij beweerden de werkwilligen niet van de fiets te hebben getrokken maar gezegd te hebben: “Jongens, ga er eens af en laten we even praten”. De verdachten waren toen van hun fiets gestapt en begonnen er op los te slaan. De verdachten zeiden op hun beurt niet meer te weten wie er met vechten was begonnen. Eén van hen bekende met een gummislang te hebben geslagen en met stenen te hebben gegooid. Hij zei ook twee messen op zak gehad te hebben maar die had hij niet voor de dag gehaald. Een andere verdachte was in het bezit geweest van een klein mesje maar had daar evenmin gebruik van gemaakt. Enkele getuigen verklaarden gezien te hebben dat een man met een licht pak na afloop van de vechtpartij “een mes dichtdeed”. Verdachte H. gaf toe dat hij de persoon in het lichte pak moest zijn geweest. Hij ontkende echter een mes te hebben gebruikt. 

Bewijs
De verklaringen ter rechtszitting spraken elkaar dus tegen. De Officier van Justitie noemde het in zijn requisitor “onverklaarbaar” dat er op een plaats waar tal van getuigen zijn, iemand kan worden doodgestoken zonder dat kan worden bewezen wie dat heeft gedaan. Hij moest echter toegeven dat hij daardoor de werkelijke dader niet kon aanwijzen. Wel achtte de Officier bewezen dat de werkwilligen de vechtpartij hadden uitgelokt. Hij vond dat zij gestraft moesten worden op grond van artikel 306 van het Wetboek van Strafrecht dat gaat over het opzettelijk deelnemen aan een aanval of vechtpartij die lichamelijk letsel of de dood tengevolge heeft. De Officier eiste tegen alle vijf een gevangenisstraf van drie maanden. De rechtbank oordeelde anders. In haar uitspraak stelde zij twee weken later, dat niet was komen vast te staan of de vijf verdachten de aanvallers of de aangevallenen waren. En dat het dus mogelijk was dat de verdachten tegen hun wil in de vechtpartij waren betrokken. “Bovendien is door geen getuige een bepaald feit gezien waarvoor een der beklaagden als dader kan worden aangemerkt”, aldus de rechtbank die de mannen vervolgens vrijsprak.

Lesje
“Een smerige uitspraak”, zegt de bejaarde Groningse ex-steenhouwer Van Dam. Hij kan er zich zoveel jaren later nog altijd over opwinden. “Klassenjustitie. Ik ben ervan overtuigd, en dat was in die tijd het algemene gevoelen, dat de gevestigde orde het helemaal niet zo erg vond dat die stakers eens een lesje hadden gekregen. De mensen in Groningen waren woedend over de vrijspraak. Ze vonden dat alle vijf de verdachten minstens twintig jaar hadden moeten krijgen. Je kunt je nauwelijks meer voorstellen hoezeer de affaire Pantjes de gemoederen in beweging bracht.”

Het beeldje – nu op een ereplaats op het districtskantoor van de Bouw- en Houtbond FNV in Oosterwolde – getuigt daar nog altijd van. Het werd nog in het jaar van de moord op het graf geplaatst. Op de sokkel kwam deze spreuk van Roland Holst: “Dat bewustheid eens wreke wat onbewustheid misdeed”.

Gepubliceerd in FNV Magazine in twee afleveringen, 16 mei en 20 juni 1987 en in verkorte vorm in Het Nieuwsblad van het Noorden, maart 1992