Fluimen in een potje

Recept voor een klein ochtendritueel. Men neme een sachet carbasalaatcalcium en schudde het witte poeder zorgvuldig in een glas, dat men vulle met twee centimeter water. Men drukke daarna een tablet metoprololsuccinaat alsmede een capsule Nedios uit hun strip en slikke die door met de inhoud van het glas.
Zo begint mijn dag. Volgens een snel rekensommetje al zo’n 7300 keer.

Hoewel ik mijzelf zeker niet reken tot het sportieve deel der natie – ik zeg het er maar vast bij – , ben ik al veertig jaar een verwoed badmintonspeler. Als een elleboogblessure dat niet in de weg stond zou ik, nu ik wat meer tijd heb, in plaats van één keer wel drie keer per week op de baan staan.

Van de vele jaren dat ik competitie heb gespeeld, is één thuiswedstrijd in de sporthal aan de Lizzy Ansinghstraat in de Amsterdamse Pijp me het meest bijgebleven. Niet vanwege de sportieve verrichtingen maar door de manier waarop ik de Pijp weer uitging: per brancard. Tijdens de laatste partij, een herendubbel, werd ik zo tegen elven ’s avonds geveld door een hartinfarct. De ambulance bracht me, met veel misbaar, naar het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, waar ik nog dezelfde nacht werd gedotterd.

Ik was 45, wat opmerkelijk jong is voor een dichtgeslibde kransslagader. Na een paar dagen op de intensive care en de hartbewaking kwam ik dan ook op een zaal te liggen met hartpatiënten die allemaal veel ouder waren dan ik. Daar vermaakte ik me niet alleen met de roedel verpleegsters die drie keer per etmaal werd ververst maar vooral met het observeren van mijn lotgenoten.

Naast me lag een taxichauffeur, die maar niet raakte uitgepraat over die keer dat hij ‘een revolver in zijn nek had gehad’. Het was een mannetjesputter maar hij schreef, in schril contrast daarmee, sentimentele versjes over asielzoekers, die hij mij liet lezen. Tegenover me stond het bed van mijnheer Kooiman, die de hele dag luidruchtig fluimen in een potje spuugde en die tijdens het bezoekuur samen met zijn vrouw bekeek en becommentarieerde. Verder hadden we de Amsterdamse Indiaan, mr. Christmas. Elke dag kwam zijn broer langs met een paar mooie meiden en een mand vol lekkernijen en dan werd er in zijn hoek van de zaal een feestje gebouwd. En er was een paranoïde hypochonder, die telkens wegliep uit het ziekenhuis omdat hij vreesde dat daar complotten tegen hem werden gesmeed maar zich een dag later weer ‘dood- en doodziek’ liet opnemen. Een bont gezelschap zogezegd, dat zorgde voor voldoende entertainment. Ik heb het allemaal beschreven in ‘Vallen en opstaan, notities na een hartinfarct’ dat, voor de ware liefhebber van uit het leven gegrepen drama, elders op deze website te vinden is.

Maar goed, hoe komt een mens pardoes aan een hartinfarct? Ik had nooit ergens last van gehad. Ook de cardiologen konden daarover geen uitsluitsel geven. Ja, ik was een stevige roker en zat in een nogal stressvolle periode van mijn leven, dat helpt allemaal niet. ‘Maar waarschijnlijk heb je gewoon pech gehad’, dacht de dokter. Het geluk bij het ongeluk was dat het infarct me besprong in een volle sporthal, waar snel hulp werd geregeld. Het had me ook een paar uur later kunnen overkomen, ’s nachts in de auto op de snelweg naar huis. Mobiele telefoons waren er nog niet. Ik had het misschien niet overleefd.

Ik héb het overleefd. Moeiteloos. Na tien dagen werd ik ontslagen uit het ziekenhuis en kon ik thuis verder werken aan herstel. Ik benutte die periode voor het schrijven van een boek voor de FNV over de staking die een jaar eerder de bouw zes weken had platgelegd. Daarna keerde het gewone leven terug. Maar dan wel met die dagelijkse portie medicijnen in de ochtend. Van dat ritueel raak ik nooit meer af.

Waarom ik daar nu over schrijf? Die badmintonwedstrijd was op 4 december 1995, vandaag twintig jaar geleden.