Hopeloos blues

Aan vrouwen geen gebrek in het leven van Cornelis Vreeswijk. Ze adoreerden die charmante Zweeds-Nederlandse troubadour. Maar lang ging dat nooit goed want ook aan drank was geen gebrek in het leven van Cornelis. Hij had een kwade dronk en werd dan allemachtig jaloers. In de onlangs verschenen Nederlandse biografie staan daarvan schrijnende voorbeelden. Dieptepunt is als hij van één van zijn vrouwen eist dat ze een schriftelijke verklaring overlegt van de hotelreceptie waaruit blijkt op welk tijdstip ze in een taxi is gestapt en met welke bestemming. Een volgend huwelijk sneuvelt als hij zijn vrouw na terugkeer van een tournee ervan beschuldigt een seksuele relatie te hebben met zijn tienerzoon Jack.

Het was me er een, IJmuidense Kees. Kort na de Tweede Wereldoorlog emigreerde hij met zijn ouders naar Zweden. Daar ontwikkelde hij zijn artistieke talenten. Hij schreef gedichten, vertaalde teksten, acteerde in films en stond op de planken. Als singer/songwriter plaatsten de Zweden hem op een voetstuk naast Bob Dylan, Leonard Cohen en Jacques Brel. Daar staat hij, meer dan vijfentwintig jaar na zijn dood, nog altijd. In Nederland moest hij het doen met een bescheiden succes in de jaren zeventig (Veronica, De nozem en de non, Misschien wordt ’t morgen beter).

Ik ben altijd naar hem blijven luisteren na het uitkomen, in 1973, van zijn elpee ‘Leven en laten leven’, die ik wel 1143 keer heb gedraaid. En toen ik in 2009 in Stockholm was, haastte ik me naar het Cornelis Vreeswijk-museum in de oude binnenstad. Ik heb ook zijn graf gevonden en gewandeld in het naar hem genoemde park. De uitstraling van het (Nederlandse) Cornelis Vreeswijk-genootschap is zo oubollig dat ik daar helaas geen lid van kan worden.

Wat Cornelis bijzonder maakte, was zijn brutale dichterlijke vrijheid bij het schrijven en vertalen van vaak nogal cryptische teksten. En de veelzijdigheid van zijn repertoire: humoristisch, maatschappijkritisch, poëtisch, noem maar op, en dat in alle mogelijke genres die hij met gemak naar zijn hand zette. Hij vertederde, vooral als hij met dat onhandige grote lijf en die wat verroeste stem zijn gevoelige liedjes zong als Cecilia Lind of Uylenspieghels avondlied.

Ondertussen maakte hij, in groot contrast daarmee, van zijn leven een potje. Er was altijd gedoe met geld, met vrouwen, met drank. Hij hield van kinderen maar verwaarloosde zijn eigen zoon. Hij was dik met vrienden en collega’s maar het liep altijd uit op ruzie. Hij belandde in het gevang door te rijden onder invloed en zonder rijbewijs. Hij voerde levenslang strijd met de Belastingdienst, tot ten slotte niemand minder dan Olof Palme hem te hulp schoot. Op zijn vijftigste was hij opgebrand. Hopeloos blues, zong hij zelf ooit.